tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 1 november 2005, 04/4586 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 19 november 2007
Namens appellant heeft mr. M.M. van Straten, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld. Bij brief van 8 februari 2006 heeft de gemachtigde de beroepsgronden aangevuld, waarbij een verklaring van de zenuwarts H. Loen van 4 februari 2006 is overgelegd.
Het Uwv heeft een besluit op bezwaar van 24 januari 2006 toegezonden.
Het Uwv heeft op 14 maart 2006 een verweerschrift ingediend, vergezeld van een rapport van de bezwaarverzekeringsarts W. Ebbelaar van 21 februari 2006.
Namens appellant heeft mr. Van Straten tegen het besluit van 24 januari 2006 beroep ingesteld bij de rechtbank Amsterdam.
Bij brief van 10 april 2006 heeft mr. E. Schermerhorn, advocaat te Amsterdam en kantoorgenoot van mr. Van Straten, de gronden van dit beroep aangevuld.
Het Uwv heeft op 23 juni 2006 een nader verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroepschrift tegen het besluit van 24 januari 2006 ter verdere behandeling naar de Raad doorgezonden.
Bij brief van 27 september 2007 heeft mr. Schermerhorn nadere gronden ingediend, vergezeld van een verklaring van de zenuwarts Loen, voornoemd, van 23 augustus 2003 en een brief van 17 september 2004 van T. Beentjes, coördinator bij Casa Migrante.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 oktober 2007.
Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H.A.H. Smithuijsen.
Appellant heeft zich op 18 maart 2003 vanuit een werkloosheidssituatie ziek gemeld met psychische klachten. In het kader van de behandeling van zijn aanvraag om een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) is appellant op 27 februari 2004 onderzocht door de verzekeringsarts P. van Zalinge. Deze vermeldde in haar rapport van 1 maart 2003 dat bij oriënterend onderzoek ten aanzien van bewustzijn, concentratie, stemming, oriëntatie, waarnemen en denken geen afwijkingen werden geconstateerd en evenmin andere aanwijzingen voor psychopathologie en/of persoonlijkheidsproblematiek. Ook nam de verzekeringsarts kennis van een brief van 18 april 2003 van de behandelend zenuwarts Loen, voornoemd. De verzekeringsarts concludeerde dat bij appellant sinds 1996 naar aanleiding van gezinsproblemen sprake is van psychische problemen, waarvoor hij sindsdien medicatie en behandeling heeft. De familieproblemen zijn een jaar geleden weer opgelaaid en hebben geleid tot ziekmelding van appellant. Bij spanningen en conflicten nemen de klachten toe, waardoor appellant in de werksituatie is aangewezen op niet al te stresserend, ingewikkeld werk. De verzekeringsarts heeft de beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). Deze vermeldt dat appellant beperkt is in het omgaan met conflicten en is aangewezen op werk zonder veelvuldige deadlines of productiepieken, met een duidelijke taakomschrijving en zonder veelvuldig werkoverleg.
Vervolgens heeft een arbeidsdeskundige functies geselecteerd die appellant met deze beperkingen zou kunnen verrichten en op basis daarvan een mate van arbeidsongeschiktheid van 0% berekend. Bij besluit van 5 april 2004 heeft het Uwv geweigerd om appellant per 15 maart 2004 een WAO-uitkering te verstrekken.
In bezwaar heeft appellant, samengevat, aangevoerd dat hij ernstige psycho-sociale beperkingen heeft waardoor hij niet in staat is om werk te verrichten in de reguliere setting van een normaal bedrijf, vanwege de daarin gestelde eisen aan produceren, werkdruk, samenwerken en incasseringsvermogen. Ter ondersteuning heeft hij een verklaring van 3 mei 2004 van A.N. Cortés, psycholoog bij Casa Migrante, overgelegd.
De bezwaarverzekeringsarts W. Ebbelaar heeft de hoorzitting bijgewoond en het dossier bestudeerd. In haar rapport van 2 augustus 2004 heeft de bezwaarverzekeringsarts geconcludeerd dat de FML aansluit bij de gestelde diagnose aanpassingsstoornis en bij het klinisch beeld en dat de door appellant overgelegde informatie en de gegevens van de hoorzitting geen nieuwe medische feiten opleveren die aanleiding geven om de FML te herzien. Bij besluit van 4 augustus 2004 (hierna: bestreden besluit 1) heeft het Uwv de bezwaren tegen het besluit van 5 april 2004 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de medische grondslag van bestreden besluit 1 onderschreven. De rechtbank heeft het beroep niettemin gegrond verklaard en dit besluit vernietigd, omdat de motivering van de geschiktheid van de geselecteerde functies naar haar oordeel niet voldeed aan de eisen gesteld in de uitspraken van de Raad van 9 november 2004 over het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem.
Hangende de procedure in hoger beroep heeft het Uwv ter uitvoering van de aangevallen uitspraak voormeld besluit van 24 januari 2006 genomen. In dit besluit zijn de bezwaren tegen het besluit van 5 april 2004 opnieuw ongegrond verklaard. Het besluit van 24 januari 2006 is gebaseerd op een rapport van de bezwaararbeidsdeskundige L.F.M. van Groesen van 20 januari 2006, die de geselecteerde functies opnieuw heeft beoordeeld en heeft bezien of de belasting in deze functies de belastbaarheid van appellant zoals neergelegd in de FML niet overschrijdt. De bezwaararbeidsdeskundige heeft geconcludeerd dat alle geduide functies passend zijn te achten.
De Raad stelt vast dat met het besluit van 24 januari 2006 niet geheel aan het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 tegemoet wordt gekomen, zodat ingevolge de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het beroep geacht wordt mede te zijn gericht tegen het besluit van 24 januari 2006 (hierna: bestreden besluit 2).
De Raad stelt tevens vast dat appellant heeft verzocht om vergoeding van de door hem geleden schade. Gelet hierop heeft appellant nog een belang bij een beoordeling van de aangevallen uitspraak, voor zover de rechtbank de medische grondslag van bestreden besluit 1 heeft onderschreven.
In hoger beroep heeft appellant, samengevat, aangevoerd dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn psychische beperkingen. Hij lijdt aan een dysthyme stoornis met slecht concentreren, slaapproblemen en symptomen van een persoonlijkheidsstoornis, die wordt gekenmerkt door wantrouwen en achterdocht tegenover iedereen in zijn directe omgeving. Met betrekking tot bestreden besluit 2 heeft appellant aangevoerd dat hij ten onrechte niet is gehoord en niet in de gelegenheid is gesteld om te reageren op voormelde rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige van 20 januari 2006. Daarnaast heeft appellant specifieke bezwaren inzake de geschiktheid van de geduide functies ingebracht.
De Raad ziet evenmin als de rechtbank aanleiding om de medische grondslag van bestreden besluit 1 voor onjuist te houden en maakt de overwegingen van de rechtbank hierover tot de zijne. De in hoger beroep overgelegde verklaringen van de zenuwarts Loen van 23 augustus 2003 en 4 februari 2006 leiden de Raad niet tot een ander oordeel. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat uit deze verklaringen weliswaar blijkt dat appellant reeds vele jaren psychische problemen heeft, waarbij Loen spreekt van een wankel evenwicht, maar ook dat de intensiteit van deze problemen sterk fluctueert. Uit deze verklaringen kan de Raad niet afleiden dat de psychische beperkingen van appellant ten tijde van de datum hier in geding, 15 maart 2004, ernstiger waren dan door de verzekeringsarts Van Zalinge op het spreekuur van 27 februari 2004 zijn geconstateerd. Naar aanleiding van voormelde brief van Beentjes van 17 september 2004 overweegt de Raad dat deze betrekking heeft op een in augustus en september 2004 bij appellant ontstane huurachterstand, maar geen nieuw licht werpt op de psychische beperkingen van appellant ten tijde van de datum in geding.
Gelet op het vorenstaande komt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking.
Ten aanzien van de grief van appellant dat hij voorafgaand aan het nemen van bestreden besluit 2 ten onrechte niet is gehoord overweegt de Raad dat volgens vaste jurisprudentie (bijvoorbeeld de uitspraak van 17 januari 2007, LJN: AZ7525) artikel 7:2, eerste lid, van de Awb niet een algemene verplichting inhoudt tot het opnieuw horen bij het nemen van een nieuw besluit op bezwaar ter voldoening aan een uitspraak van de rechtbank waarbij de eerdere beslissing op bezwaar is vernietigd. Onder omstandigheden kan het uit een oogpunt van zorgvuldigheid noodzakelijk zijn een belanghebbende bij het nemen van een nieuw besluit op bezwaar opnieuw te horen. Een zodanige situatie doet zich in dit geval echter niet voor. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat appellant op 2 augustus 2004 reeds is gehoord met betrekking tot dezelfde feiten en omstandigheden die ook aan bestreden besluit 2 ten grondslag liggen.
Met betrekking tot de grief van appellant dat hij ten onrechte niet in de gelegenheid is gesteld te reageren op voormeld rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 20 januari 2006 overweegt de Raad dat volgens vaste jurisprudentie (bijvoorbeeld de hiervoor genoemde uitspraak van 17 januari 2007) de advisering als geschied in de nadere rapporten van een bezwaararbeidsdeskundige als zodanig niet een nieuw feit of nieuwe omstandigheid oplevert als bedoeld in artikel 7:9 van de Awb. Wel kan een dergelijk rapport nieuwe feiten of omstandigheden bevatten, die aanleiding geven om de betrokkene nogmaals te horen. In dit geval is daarvan niet gebleken.
De Raad is voorts van oordeel dat in voormeld rapport van de bezwaararbeidsdeskundige voldoende is gemotiveerd dat de geduide functies geen belastingen bevatten die de belastbaarheid van appellant overschrijden. Hetgeen hierover door appellant is aangevoerd geeft de Raad geen aanleiding tot twijfel aan de conclusies van de bezwaararbeidsdeskundige.
Gelet op het vorenstaande is het beroep, voor zover dit geacht is te zijn gericht tegen bestreden besluit 2, ongegrond.
Voor een proceskostenveroordeling zijn geen termen aanwezig.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en A.T. de Kwaasteniet en E. Dijt als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.R. de Vries als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 november 2007.