tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 26 oktober 2005, 05/1064 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 19 november 2007
Namens appellant is hoger beroep ingesteld. De beroepsgronden zijn op 5 februari 2007 aangevuld door mr. D. Maats, advocaat te Amsterdam.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en heeft zijn standpunt bij brief van 9 februari 2007 nader toegelicht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 oktober 2007. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn voornoemde raadsman. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H.A.H. Smithuysen.
Appellant ontvangt van het Uwv sedert 1 juni 1999 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%. Deze uitkering is aan hem toegekend in verband met de beperkingen die hij ondervindt als gevolg van ernstige eczeem klachten.
Op 10 oktober 2003 heeft appellant in verband met een zogenoemde 5e-jaars herbeoordeling het spreekuur van de verzekeringsarts M. Verdenius bezocht. Deze heeft de huidarts prof. dr. D.P. Bruynzeel verzocht om appellant te onderzoeken en advies uit te brengen hetgeen hij heeft gedaan bij rapport van 22 januari 2004. Op basis hiervan is de verzekeringsarts van mening dat appellant werkzaamheden kan verrichten, maar dat rekening moet worden gehouden met een aantal beperkingen, die hij heeft vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Hij acht appellant aangewezen op niet overmatig handbelastende werkzaamheden, en meent dat hij zo nodig handschoenen moet dragen en bovendien katoenen binnenhandschoenen.
De verzekeringsarts heeft blijkens zijn rapport ook aandacht besteed aan de rugklachten en de diabetes van appellant, maar meent dat deze niet tot arbeidsbeperkingen leiden.
De arts H.E. Wonnink kan zich volgens zijn in de bezwaarfase uitgebrachte rapport van 1 november 2004, dat mede is ondertekend door de bezwaarverzekeringsarts A.D.C. Huijsmans, vinden in de genoemde arbeidsbeperkingen. Ook voor beperkingen in verband met de geclaimde psychische klachten, die samenhangen met het eczeem van appellant, acht deze arts onder verwijzing naar het rapport van Verdenius geen reden.
De arbeidsdeskundige B.J. van de Woestijne is van mening dat appellant met zijn beperkingen nog een aantal functies kan uitoefenen. Gelet op de in de bezwaarfase uitgebrachte rapporten van de bezwaararbeidsdeskundigen K.C. Piëst en
A.G. Diergaarde, hebben deze functies een zodanige loonwaarde dat het verlies aan verdiencapaciteit van appellant ruim 35% bedraagt.
Nadat de WAO-uitkering van appellant bij besluit van 29 maart 2004 per 1 juni 2004 was herzien naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van 25-35%, heeft het Uwv bij het bestreden besluit van 6 december 2004 de bezwaren van appellant tegen dit besluit gegrond verklaard, en zijn WAO-uitkering per 1 juni 2004 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
Bij de aangevallen uitspraak is het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard.
Namens appellant is in hoger beroep aangevoerd dat hij door met name zijn eczeemklachten, maar ook door zijn psychische klachten, meer beperkt is dan door het Uwv is aangenomen. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft appellant onder meer gewezen op een informatiebrief d.d. 16 mei 2005, van de hem behandelende huidarts M.M. Meijs. Voorts is aangevoerd dat appellant met zijn beperkingen de voor hem geselecteerde functies niet kan verrichten, en dat de bezwaararbeidsdeskundige in dit verband voor nader overleg over de belasting van de geselecteerde functies, niet had moeten volstaan met het voeren van overleg met de primaire verzekeringsarts, maar ook de arts die de medische heroverweging in de bezwaarfase heeft verricht, had moeten consulteren. Door de raadsman van appellant is er ter zitting van de Raad nog op gewezen dat appellant in verband met zijn psychische klachten vanaf 5 juni 2006 door het Uwv voor 80 tot 100% arbeidsongeschikt wordt geacht. Namens appellant is gesteld dat de betreffende psychische klachten ook al aanwezig waren op de datum 1 juni 2004, de datum met ingang waarvan de in dit geding bestreden herziening van de WAO-uitkering van appellant is gerealiseerd.
De Raad overweegt als volgt.
Naar het oordeel van de Raad berust het bestreden besluit, voor zover het betreft de vaststelling van de beperkingen van appellant als gevolg van zijn eczeemklachten en, in verband daarmee, zijn geschiktheid voor de voor hem geselecteerde functies, op een onvoldoende medische en arbeidskundige grondslag.
De huidarts Bruynzeel heeft geconstateerd dat appellant lijdt aan een constitutioneel eczeem met ortho-energische factoren, waardoor appellant niet kan worden blootgesteld aan omstandigheden die overmatig handbelastend zijn, zoals zware mechanische belasting en nat en vuil werk. In zijn rapport geeft Bruynzeel verder aan onder welke omstandigheden werkzaamheden mogelijk zijn (onder andere met (binnen)handschoenen), en geeft hij aan dat het belangrijk is dat appellant zich onder dermatologische behandeling stelt. De verzekeringsarts Verdenius heeft op basis van dit rapport voor appellant arbeidsbeperkingen geformuleerd. Hij heeft daarbij geen beperking opgenomen voor hand- en vingergebruik. Uit zijn rapport kan de Raad niet afleiden of hij de handen van appellant meer dan oppervlakkig heeft onderzocht, wat de Raad bevreemdt, omdat uit de rapportages op basis waarvan aan appellant destijds een volledige WAO-uitkering is toegekend en voortgezet, naar voren komt dat het voor appellant niet mogelijk is om de vingers te buigen en nauwelijks mogelijk is iets vast te pakken, waardoor de handen nagenoeg a-functioneel zijn. Verder lijkt het erop, dat de verzekeringsarts bij het opstellen van de beperkingen ervan is uitgegaan dat de klachten door een nog te volgen behandeling zullen afnemen, waardoor de FML mogelijk niet de beperkingen bevat die op de relevante datum 1 juni 2004 reëel bij appellant aanwezig waren. Dit klemt temeer, omdat appellant onweersproken heeft gesteld dat hij de behandeladviezen heeft opgevolgd, maar dat dit niet tot verbetering heeft geleid.
Gelet op het vorenoverwogene acht de Raad de juistheid van de in verband met de eczeemklachten geformuleerde beperkingen te zeer aan twijfel onderhevig, om de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant daarop te kunnen baseren.
Daaraan voegt de Raad nog het volgende toe. De bezwaararbeidsdeskundige Piëst heeft geconstateerd dat bij de belasting van twee van de vier voor appellant geselecteerde functies sprake is van overschrijding van de zogenoemde normaalwaarden op de aspecten pen-, pincet-, lateraalgreep, fijne motoriek, repetitieve handelingen, tastzin en knijpkracht. In verband hiermee heeft hij overleg gevoerd met de primaire verzekerings-arts Verdenius. Volgens het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige heeft deze aangegeven dat appellant op die aspecten boven de normaalwaarden kan functioneren, zodat de twee genoemde functies voor appellant geschikt zijn bevonden. De Raad stelt vast dat uit het betreffende rapport slechts deze conclusie blijkt, zonder dat duidelijk wordt waarop deze is gebaseerd. Naar het oordeel van de Raad is genoemde conclusie daarmee, in het licht van alle beschikbare en ook hiervoor aangeduide gegevens, onvoldoende gemotiveerd. Daarbij komt bovendien dat ook de Raad van mening is, dat het in de rede had gelegen dat de bezwaararbeidsdeskundige zich voor overleg niet alleen had gewend tot de primaire verzekeringsarts, maar ook tot de (verzekerings)artsen die de beperkingen van appellant in de bezwaarfase hebben herbeoordeeld.
Het vorenoverwogene leidt de Raad tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven, en dat het inleidend beroep gegrond is. Het Uwv zal een nieuw besluit op de bezwaren van appellant dienen te nemen, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Daarbij ligt het in de rede dat het Uwv daarbij ook nader de vraag betrekt of en in hoeverre de psychische klachten van appellant, die kennelijk in 2006 hebben geleid tot het aannemen van volledige arbeidsongeschiktheid, ook per 1 juni 2004 al tot beperkingen aanleiding gaven.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. De Raad begroot deze kosten op € 644,- aan kosten voor rechtsbijstand in beroep en € 644,- in hoger beroep en op € 11,70 aan reiskosten van appellant ten behoeve het bezoeken van de zitting van de Raad. Het verzoek tot vergoeding van de kosten van de door het medisch adviesbureau Wolthuis aan de gemachtigde van appellant uitgebrachte adviezen wordt afgewezen, omdat zich onder de gedingstukken geen advies of rapport van deze arts bevindt.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidende beroep tegen het besluit van 6 december 2004 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1299,70 te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 140,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter, en E. Dijt en A.T. de Kwaasteniet als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.R. de Vries als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 november 2007.