ECLI:NL:CRVB:2007:BB8124
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- H. Bolt
- C.W.J. Schoor
- H.G. Rottier
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en gezondheidsklachten in het kader van de WAO
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante werd vastgesteld op 25 tot 35%. Appellante, die als bedrijfsleider in een kapsalon werkte, had zich gemeld bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) vanwege toegenomen gezondheidsklachten, waaronder lage rugklachten en pijnklachten. Na een onderzoek door een verzekeringsarts werd een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) opgesteld, waaruit bleek dat appellante nog steeds ongeschikt was voor haar maatgevende functie, maar in andere functies zou kunnen werken. Het Uwv handhaafde de mate van arbeidsongeschiktheid op 25 tot 35% per 13 september 2004.
De rechtbank oordeelde dat het onderzoek door de verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig was uitgevoerd en dat het Uwv zich op de conclusies van deze onderzoeken kon baseren. Appellante stelde in hoger beroep dat haar beperkingen onvoldoende waren gewaardeerd en dat het Uwv haar volledige dossier in de beoordeling moest betrekken. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de conclusies van het Uwv. De Raad concludeerde dat de aan appellante voorgehouden functies door haar konden worden vervuld en dat het verlies aan verdiencapaciteit correct was vastgesteld.
De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij H. Bolt als voorzitter fungeerde. De Raad oordeelde dat het bestreden besluit in stand kon blijven, en dat er geen aanleiding was om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. De uitspraak werd openbaar gedaan op 13 november 2007.