ECLI:NL:CRVB:2007:BB8124

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 november 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-6611 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en gezondheidsklachten in het kader van de WAO

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante werd vastgesteld op 25 tot 35%. Appellante, die als bedrijfsleider in een kapsalon werkte, had zich gemeld bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) vanwege toegenomen gezondheidsklachten, waaronder lage rugklachten en pijnklachten. Na een onderzoek door een verzekeringsarts werd een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) opgesteld, waaruit bleek dat appellante nog steeds ongeschikt was voor haar maatgevende functie, maar in andere functies zou kunnen werken. Het Uwv handhaafde de mate van arbeidsongeschiktheid op 25 tot 35% per 13 september 2004.

De rechtbank oordeelde dat het onderzoek door de verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig was uitgevoerd en dat het Uwv zich op de conclusies van deze onderzoeken kon baseren. Appellante stelde in hoger beroep dat haar beperkingen onvoldoende waren gewaardeerd en dat het Uwv haar volledige dossier in de beoordeling moest betrekken. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de conclusies van het Uwv. De Raad concludeerde dat de aan appellante voorgehouden functies door haar konden worden vervuld en dat het verlies aan verdiencapaciteit correct was vastgesteld.

De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij H. Bolt als voorzitter fungeerde. De Raad oordeelde dat het bestreden besluit in stand kon blijven, en dat er geen aanleiding was om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. De uitspraak werd openbaar gedaan op 13 november 2007.

Uitspraak

05/6611 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 24 oktober 2005, 05/2496 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 13 november 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft haar hoger beroep nog diverse malen aangevuld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 oktober 2007. Appellante is daarbij verschenen. Het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. M.K. Dekker.
II. OVERWEGINGEN
Appellante was, na te zijn uitgevallen voor haar werkzaamheden als bedrijfsleider in een kapsalon, in het genot van uitkeringen in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ), welke per 14 november 2003 werden berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
Op 4 oktober 2004 heeft appellante zich bij het Uwv gemeld met toegenomen gezondheidsklachten, namelijk lage rugklachten en pijnklachten. Hiervoor had de huisarts bijna twee weken daarvoor pijnstillers voorgeschreven. Op 8 november 2004 heeft appellante die melding herhaald. Naar aanleiding van die meldingen heeft een voor het Uwv werkzame verzekeringsarts appellante op 27 december 2004 onderzocht. Deze verzekeringsarts heeft ten aanzien van appellante een aantal beperkingen vastgesteld en deze verwerkt in een zogenoemde Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). Op basis van die FML heeft een voor het Uwv werkzame arbeidsdeskundige de werkzaamheden van appellante beoordeeld en tevens een aantal functies geselecteerd die appellante met haar beperkingen zou kunnen vervullen. Geconcludeerd werd dat appellante nog steeds ongeschikt was voor haar maatgevende functie, maar dat zij in de voor haar geschikt geachte functies zo veel zou kunnen verdienen, dat haar mate van arbeidsongeschiktheid per 13 september 2004 ongewijzigd op 25 tot 35% moest worden gesteld. In een besluit van 15 maart 2005 heeft het Uwv derhalve bepaald dat de mate van appellantes arbeidsongeschiktheid per 13 september 2004 niet werd herzien en ongewijzigd werd vastgesteld op 25 tot 35%.
Appellante heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt. Naar aanleiding van dat bezwaar heeft een voor het Uwv werkzame bezwaarverzekeringsarts het dossier nogmaals bestudeerd. Geconcludeerd werd dat de voor appellante opgestelde FML kon worden gehandhaafd. Het Uwv heeft bij besluit van 9 juni 2005 het bezwaar van appellante dan ook ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het besluit van 9 juni 2005 beroep ingesteld. Hangende dat beroep heeft het Uwv bij besluit van 19 september 2005 het eerder ingenomen standpunt niet langer gehandhaafd. Het Uwv heeft geconcludeerd dat één functie die voor appellante geschikt werd geacht, moest komen te vervallen. Dat had zodanige gevolgen voor de mogelijke verdiensten van appellante dat haar mate van arbeidsongeschiktheid per 13 september 2004 werd gesteld op 35 tot 45%. Overeenkomstig het bepaalde in de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de rechtbank geoordeeld dat het beroep dat was gericht tegen het besluit van 9 juni 2005, geacht moest worden mede gericht te zijn tegen het besluit van 19 september 2005 (hierna: bestreden besluit).
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het besluit van 9 juni 2005 niet-ontvankelijk, en het beroep gericht tegen het besluit van 19 september 2005 ongegrond verklaard. De rechtbank overwoog onder meer dat het onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv voldoende zorgvuldig was geschied. De rechtbank wees er daarbij op dat door het Uwv informatie was opgevraagd bij de behandelende specialisten en dat de van die specialisten ontvangen informatie was betrokken bij de vaststelling van de beperkingen van appellante. Daarbij wees de rechtbank er op dat appellante zelf geen medische informatie had ingebracht die een ander licht wierp op haar gezondheidstoestand ten tijde in geding. De rechtbank was met het Uwv dan ook van oordeel dat appellante in staat moest worden geacht om 8 uur per dag en 40 uur per week te werken. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat op voldoende inzichtelijke wijze was aangetoond dat appellante de haar voorgehouden werkzaamheden kon verrichten. Ook de uitkomst van de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid die samenhing met de verdiensten in die functies kon de rechtbank onderschrijven.
De stellingen van appellante in hoger beroep komen er op neer dat het Uwv haar beperkingen onvoldoende heeft gewaardeerd en dat zij meer beperkingen ondervindt dan door het Uwv wordt aangenomen. Appellante stelt voorts dat het Uwv haar volledige dossier in de beoordeling dient te betrekken, waarbij appellante onder meer verwijst naar een aantal andere procedures ten aanzien van de mate van arbeidsongeschiktheid die zij voert en heeft gevoerd. Appellante heeft tevens enige opmerkingen geplaatst bij de realiteitswaarde van de haar voorgehouden functies.
De Raad oordeelt als volgt.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het onderzoek door de verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig is geweest en dat het Uwv zich op de conclusies uit die onderzoeken kon baseren. De verzekeringsartsen hebben informatie opgevraagd bij de behandelende sector, informatie verkregen en die informatie verwerkt in de beoordeling van de mogelijkheden van appellante. Daarnaast blijkt uit de stukken dat de verzekeringsartsen het dossier hebben bestudeerd en dat appellante tijdens het onderzoek op 27 december 2003 lichamelijk is onderzocht. Appellante heeft geen informatie van medisch deskundigen ingebracht die aanleiding geeft om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen. Ten slotte zijn de eigen ervaringen van appellante met en subjectieve belevingen van haar gezondheid evenmin voldoende om de juistheid van de conclusies van het Uwv in twijfel te trekken. Ook voor een urenbeperking bestaat derhalve geen aanleiding.
De Raad is eveneens met de rechtbank van oordeel dat de aan appellante voorgehouden functies, gelet op de door haar ondervonden beperkingen, door haar konden worden vervuld. De enkele twijfel van appellante bij het realiteitsgehalte van de aan die functies verbonden verdiensten zijn, zonder nadere onderbouwing, onvoldoende om te concluderen dat die verdiensten niet juist zouden zijn. De Raad is dan ook, met de rechtbank, en gelet op de aan de voorgehouden functies verbonden verdiensten, van oordeel dat het Uwv het verlies aan verdiencapaciteit van appellante juist heeft vastgesteld. Het bestreden besluit kan derhalve in stand blijven.
De Raad ziet geen aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante op grond van artikel 8:75 van de Awb.
Derhalve dient beslist te worden als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door H. Bolt als voorzitter en C.W.J. Schoor en H.G. Rottier als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Lochs als griffier, uitgesproken in het openbaar op 13 november 2007.
(get.) H. Bolt.
(get.) M. Lochs.
MK