ECLI:NL:CRVB:2007:BB8099

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 november 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-1124 WAO en 06-6870 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van arbeidsongeschiktheid en terugvordering van WAO-uitkering

In deze zaak gaat het om de herziening van de arbeidsongeschiktheid van appellante, die op 19 december 2002 uitviel voor haar werk door lichamelijke en psychische klachten. Appellante ontving aanvankelijk een WAO-uitkering van 80 tot 100%, maar deze werd later herzien naar 25 tot 35% op basis van een kennelijke misslag. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het besluit van 4 december 2003, dat de hoge uitkering toekende, berustte op een fout. De rechtbank had eerder geoordeeld dat appellante door het indienen van bezwaar tegen de herziening in een slechtere positie was geraakt, wat in strijd is met het verbod van 'reformatio in peius'. De Raad bevestigt deze uitspraak en stelt dat de herziening van de uitkering met ingang van 17 oktober 2004 rechtmatig was, omdat deze voortvloeide uit de heroverweging in bezwaar. De Raad oordeelt verder dat de terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkering over de periode van 18 december 2003 tot en met 31 januari 2004 terecht is, en dat er geen dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit blijven in stand.

Uitspraak

06/1124 WAO en 06/6870 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam, van 12 januari 2006, 04/5298 (hierna: aangevallen uitspraak 1), en 19 oktober 2006, 06/299 (hierna: aangevallen uitspraak 2),
in de gedingen tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 14 november 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R. van Diepen, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft (gevoegd) plaatsgevonden op 3 oktober 2007. Appellante en haar gemachtigde zijn niet verschenen. Het Uwv heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door A.P. Prinsen.
II. OVERWEGINGEN
Appellante, overdag werkzaam als medewerkster bloemenkwekerij en in de avonduren als schoonmaakster, viel op 19 december 2002 uit voor haar werk met lichamelijke en psychische klachten. In het kader van de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) is zij door een verzekeringsarts gezien, die haar in staat achtte fysiek niet te zware werkzaamheden te verrichten met lichte psychische beperkingen, zoals vastgelegd in de (Kritische) Functionele Mogelijkheden Lijst. Met inachtneming van die beperkingen heeft een arbeidsdeskundige aan de hand van het Claim Beoordelings- en Borgingssyteem functies geselecteerd en de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante vastgesteld op 25 tot 35%. Appellante is hierover op 27 november 2003 door de arbeidsdeskundige in het bijzijn van een buurvrouw van appellante, die als tolk functioneerde, mondeling geïnformeerd, waarna de arbeidsdeskundige dit op 1 december 2003 schriftelijk heeft bevestigd.
Vervolgens is appellante bij besluit van 4 december 2003 per 18 december 2003 een uitkering ingevolge de WAO toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Met een schrijven van 23 januari 2004 is appellante bericht dat voormeld besluit kwam te vervallen. Bij besluit van 26 januari 2004 is haar met ingang van 18 december 2003 een WAO-uitkering toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
Appellante heeft tegen het besluit van 26 januari 2004 bezwaar gemaakt. De bezwaarverzekeringsarts heeft mede op basis van nader verkregen informatie van de behandelende artsen de beperkingen van appellante enigzins aangescherpt. De bezwaararbeidsdeskundige heeft de maatmanomvang gecorrigeerd en nieuwe functies geselecteerd die vielen onder dezelfde SBC-codes als bij de oorspronkelijke schatting en de daaruit voortvloeiende mate van arbeidsongeschiktheid gewijzigd vastgesteld op 15 tot 25%. Bij brief van 17 augustus 2004 is appellante van deze voorgenomen herziening van het besluit van 26 januari 2004 en de beoogde effectueringsdatum 17 oktober 2004 in kennis gesteld en daarbij in de gelegenheid gesteld haar bezwaren kenbaar te maken. Appellante heeft haar bezwaren zowel telefonisch als ter gelegenheid van een (tweede) hoorzitting naar voren laten brengen. Bij het besluit op bezwaar van 14 september 2004, hierna: bestreden besluit 1, heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard en de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 18 december 2003 vastgesteld op 15 tot 25% met als effectueringsdatum 17 oktober 2004.
Inmiddels was appellante bij besluit van 27 september 2004 op de hoogte gesteld van het besluit tot terugvordering van onverschuldigd betaalde WAO-uitkering over de periode van 18 december 2003 tot en met 31 januari 2004 ten bedrage van € 1.086, 80, zoals dit voortvloeide uit het wijzigingsbesluit van 26 januari 2004. Het daartegen gerichte bezwaar is bij het besluit op bezwaar van 9 december 2005, hierna: bestreden besluit 2, ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft over het bestreden besluit 1 in de aangevallen uitspraak 1, waarin appellante als eiseres is aangeduid en het Uwv als verweerder, onder meer het navolgende geoordeeld:
“Eiseres heeft in beroep aangevoerd dat haar bij besluit van 4 december 2003 met ingang van 18 december 2003 een volledige uitkering is toegekend en dat dit besluit ook daadwerkelijk door verweerder is uitgevoerd. Eiseres is van mening dat dit besluit juist was gelet op haar medische beperkingen. Het intrekken van dit besluit is naar de mening van eiseres onrechtmatig. Nu het primair besluit van 4 december 2003 ten onrechte is ingetrokken, kan het bestreden besluit niet in stand blijven voor wat betreft de toekenning van de WAO-uitkering per 18 december 2003. Voorts is geen nieuw primair besluit genomen met betrekking tot de herziening van de arbeidsongeschiktheid van eiseres met ingang van 17 oktober 2004, zodat deze beslissing evenmin in stand kan worden gelaten.
Ten aanzien van de eerste grief overweegt de rechtbank het volgende. Gelet op de aanzeggingbrief van 1 december 2003 en de daaraan voorafgaande mededeling van de arbeidsdeskundige had het eiseres duidelijk kunnen zijn dat het arbeidsongeschiktheidspercentage genoemd in het primaire besluit van 4 december 2003 berust op een kennelijke misslag. De rechtbank stelt vast dat het besluit van 26 januari 2004 ziet op het herstellen van een kennelijke misslag bij het op schrift stellen van de beslissing van 4 december 2003 en niet op een wijziging in het standpunt van verweerder met betrekking tot de mate van arbeidsongeschiktheid van eiseres per einde wachttijd.
Bij het thans bestreden besluit van 14 september 2004 heeft verweerder eiseres meegedeeld dat zij per 18 december 2003 word ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse 15 tot 25%. De rechtbank overweegt dat nu eiseres bij het besluit van 26 januari 2004 met ingang van 18 december 2003 een WAO-uitkering was toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%, eiseres door het indienen van bezwaar tegen dat besluit van 14 september 2004 in een slechtere positie is geraakt. Het verbod van ‘reformatio in peius’ staat aan een dergelijke besluitvorming in de weg. Het bestreden besluit dient hierom te worden vernietigd. Om het navolgende zal de rechtbank evenwel onder toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand laten. Blijkens de motivering die aan het bestreden besluit ten grondslag ligt en hetgeen ter zitting door partijen is opgemerkt, met inachtneming van een uitlooptermijn van twee maanden, te rekenen vanaf de informatiebrief van de bezwaararbeidsdeskundige van 17 augustus 2004, eiseres haar WAO-uitkering feitelijk pas met ingang van 17 oktober 2004 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
De rechtbank is voorts van oordeel dat de stelling van eiseres dat er een nieuw primair besluit ten grondslag had moeten liggen aan de (feitelijke) herziening van de arbeidsongeschiktheid met ingang van 17 oktober 2004 geen steun vindt in de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (zie o.a. LJN-nr. ZB9197, gepubliceerd in USZ 2001/163). Verweerder heeft overeenkomstig het bepaalde in artikel 7:11 van de Awb het thans bestreden besluit genomen en daarbij het primaire besluit van 26 januari 2004 herroepen. Op grond van voormelde jurisprudentie kan de heroverweging in bezwaar leiden tot herziening van een WAO-uitkering met ingang van een later tijdstip. Daarbij is van belang dat het thans bestreden besluit is gebaseerd op hetzelfde feitencomplex als het primaire besluit van 26 januari 2004 en derhalve binnen de grondslag en reikwijdte van het herroepen primaire besluit van 26 januari 2004 blijft.”
Wat betreft de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit 1 heeft de rechtbank in de aangevallen uitspraak 1 het oordeel van het Uwv onderschreven. Gelet hierop heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit 1 vernietigd, met dien verstande dat de rechtsgevolgen van dit besluit in stand blijven.
Ten aanzien van het bestreden besluit 2 heeft de rechtbank in de aangevallen uitspraak 2 met verwijzing naar de aangevallen uitspraak 1 overwogen dat het eerdergenoemde besluit van 26 januari 2004 in rechte vaststaat en dat daarmee tevens vaststaat dat over de periode van 18 december 2003 tot en met 31 januari 2004 een bedrag van ? 1.086,80 onverschuldigd aan WAO-uitkering is betaald en dat het Uwv dit, gelet op het bepaalde in artikel 57, eerste lid, van de WAO dient terug te vorderen. De rechtbank heeft voorts met verwijzing naar de rechtspraak van deze Raad geoordeeld dat van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk af te zien van terugvordering als bedoeld in artikel 57, vierde lid, van de WAO, niet is gebleken en het beroep tegen het bestreden besluit 2 derhalve ongegrond verklaard.
Oordeel van de Raad in de zaak 06/1124 WAO
In hoger beroep zijn namens appellante in hoofdzaak dezelfde (procedurele) grieven als in eerste aanleg naar voren gebracht.
De Raad is van oordeel dat hetgeen namens appellante is aangevoerd geen nieuwe gezichtspunten oplevert. Dit heeft de Raad ook niet tot een ander oordeel gebracht dan het in de aangevallen uitspraak 1 neergelegde oordeel van de rechtbank.
Ook de Raad is van oordeel dat het primaire besluit van 4 december 2003 is aan te merken als een kennelijke misslag en dat het appellante, mede gelet op het eerdergenoemde gesprek met de arbeidsdeskundige en de daaropvolgende schriftelijke aanzegging van de arbeidsdeskundige, redelijkerwijs duidelijk had kunnen zijn dat de arbeidsongeschiktheidsklasse 80-100% en de daarbij behorende uitbetaling van WAO-uitkering op een fout berustte.
Voorts overweegt de Raad, met verwijzing naar de door de rechtbank genoemde uitspraak van de Raad van 4 april 2001, alsmede met verwijzing naar zijn uitspraken van 18 december 2001, LJN: AN8089, en 14 september 2004, LJN: AR 2854, dat de verdergaande herziening van de WAO-uitkering van appellante is aan te merken als het resultaat van de heroverweging in bezwaar en valt binnen de grondslag en reikwijdte van het oorspronkelijke besluit van 26 januari 2004. De Raad merkt hierbij nog op dat appellante door de gevolgde handelwijze niet in haar processuele belangen is benadeeld, nu zij door het Uwv in de gelegenheid is gesteld om haar bezwaren tegen de nadere herziening voorafgaande aan en in een tweede hoorzitting naar voren te brengen en daarvan ook daadwerkelijk gebruik heeft gemaakt. De omstandigheid dat appellante daarbij niet werd bijgestaan door een professionele rechtsbijstandverlener dient voor haar rekening en risico te blijven.
Het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak 1 voor bevestiging in aanmerking komt.
Oordeel van de Raad in de zaak 06/6870 WAO
In hoger beroep is namens appellante enkel aangevoerd dat over de periode van 18 december 2003 tot en met 31 januari 2004 niet onverschuldigd is betaald, waarbij aansluiting is gezocht bij het in de procedure met nr. 06/1124 WAO in hoger beroep wederom naar voren gebrachte standpunt dat het Uwv niet bevoegd was het besluit van 4 december 2003 in te trekken.
Zoals de Raad hierboven (in de zaak met nr. 06/1124 WAO) als zijn oordeel heeft gegeven komt aangevallen uitspraak 1 voor bevestiging in aanmerking. Daarmee is gegeven dat het herzieningsbesluit van 26 januari 2004 in rechte vaststaat, dat over de in geding zijnde periode onverschuldigd WAO-uitkering door het Uwv is betaald en dat deze onverschuldigd betaalde uitkering door het Uwv van appellante dient te worden teruggevorderd.
Het hoger beroep kan derhalve niet slagen en de aangevallen uitspraak 2 komt voor bevestiging in aanmerking.
Tot slot acht de Raad geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door M.S.E. Wulffraat-van Dijk als voorzitter en J.F. Bandringa en B. Barentsen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, uitgesproken in het openbaar op 14 november 2007.
(get.) M.S.E. Wulffraat-van Dijk.
(get.) M. Gunter.
JL