[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 9 maart 2006, 05/3846 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 13 november 2007
Namens appellante heeft mr. A.L. Kuit, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in de gedingen met registratienummers 05/6652 WAO en 06/237 TW, plaatsgevonden op 2 oktober 2007. Appellante is - met voorafgaand bericht van verhindering - niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H. van Wijngaarden. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Aan appellante is met ingang van 3 februari 1997 uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Met ingang van 13 november 2003 is deze uitkering herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%.
Uit een door de Afdeling Arbeidsgeschiktheid van het Uwv ingesteld onderzoek is naar voren gekomen dat appellante van 7 januari 2002 tot 7 juli 2002 via Stichting Thuiszorg, van 20 januari 2003 tot 13 december 2003 in het Beatrixziekenhuis te Gorinchem en in juli 2003 via Tempo Team Uitzendbureau werkzaamheden heeft verricht en inkomsten heeft genoten.
Bij besluit van 22 februari 2005 heeft het Uwv met toepassing van artikel 44, eerste lid, van de WAO aan appellante meegedeeld dat haar WAO-uitkering gedurende de periode van 1 januari 2002 tot 1 juli 2002 en van 1 januari 2003 tot 1 december 2003 in verband met inkomsten uit arbeid wordt uitbetaald naar de klasse waarin zij op grond van haar inkomsten zou zijn ingedeeld, als nader in dat besluit omschreven.
Bij besluit van 20 juli 2005 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 22 februari 2005 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Namens appellante is in hoger beroep de aangevallen uitspraak gemotiveerd betwist.
De Raad overweegt als volgt.
Gelet op de inhoud van het hoger beroepschrift en de gedingstukken stelt de Raad allereerst vast dat door appellante niet wordt betwist dat toepassing wordt gegeven aan artikel 44 van de WAO op de inkomsten die zij heeft ontvangen voor de door haar verrichte werkzaamheden via Tempo Team Uitzendbureau in juli 2003.
Voorts is tussen partijen niet in geschil dat appellante van 7 januari 2002 tot 7 juli 2002 via Stichting Thuiszorg een cursus kraamzorg en van 20 januari 2003 tot 13 december 2003 in het Beatrixziekenhuis te Gorinchem een opleiding tot verpleegkundige heeft gevolgd en dat zij gedurende die opleidingen vergoedingen heeft ontvangen.
Appellante heeft niet de hoogte van de ontvangen vergoedingen betwist, doch zij heeft primair aangevoerd dat deze in de leerovereenkomsten voor de duur van de opleiding als zakgeld omschreven vergoedingen niet zijn aan te merken als inkomsten uit arbeid.
De Raad kan appellante in haar opvatting niet volgen. Hoewel de Raad er niet aan voorbij ziet dat gedurende het volgen van de hier in geding zijnde opleidingen het leeraspect een belangrijke rol speelt, is naar het oordeel van de Raad mede gelet op de hoogte van de door appellante ontvangen vergoedingen bij het nakomen van de verplichtingen die voortvloeien uit de door appellante afgesloten leerovereenkomsten voorzien in het verrichten van productieve werkzaamheden met aantoonbare loonwaarde. De ontvangen vergoedingen zijn, nu niet vaststond of deze arbeid was aan te merken als arbeid, bedoeld in artikel 18, vijfde lid, van de WAO, dan ook terecht aangemerkt als inkomsten uit arbeid, waarop artikel 44, eerste lid, van de WAO ziet.
De door appellante subsidiair aangevoerde grief, dat op de vergoedingen in mindering dienen te worden gebracht de door haar gemaakte onkosten als reiskosten, kosten kinderopvang en aanschaf uniform, faalt reeds omdat door appellante weliswaar is gesteld dat zij onkosten heeft gemaakt, doch door haar op geen enkele wijze aannemelijk is gemaakt dan wel anderszins is gebleken of en in welke omvang door haar kosten zijn gemaakt.
Ook het door appellante gedane beroep op het vertrouwensbeginsel dient te worden verworpen. Zoals de Raad herhaaldelijk tot uitdrukking heeft gebracht kan een beroep op het vertrouwensbeginsel in gevallen als de onderhavige slechts slagen, indien door een tot beslissen bevoegd orgaan ten aanzien van de betrokkene uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezeggingen zijn gedaan, die bij die betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. In het onderhavige geding is de Raad van dergelijke toezeggingen niet gebleken. Appellante heeft nog gewezen op een haar in juni 2003 toegezonden brief waaruit een en ander zou blijken, doch de Raad gaat hieraan voorbij nu appellante het bestaan van deze brief niet aannemelijk heeft gemaakt.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H. Bolt als voorzitter en C.W.J. Schoor en H.G. Rottier als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Lochs als griffier, uitgesproken in het openbaar op 13 november 2007.