[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 26 augustus 2005, 04/3355 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 9 november 2007
Namens appellant heeft mr. P.A.M. Staal, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Op 20 februari 2006 heeft het Uwv een nieuw besluit in het geding gebracht.
Van de zijde van appellant is hierop gereageerd en is verzocht dit nieuwe besluit bij het hoger beroep te betrekken.
Mr. R.A. Severijn, advocaat te Utrecht en kantoorgenoot van mr. Staal, heeft zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 september 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Severijn. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door F.A. Put.
Bij besluit van 18 november 2004 (hierna: ook aan te duiden als besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 23 februari 2004 ongegrond verklaard. Bij laatstgenoemd besluit heeft het Uwv de uitkering van appellant ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), die was berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, herzien en met ingang van 19 april 2004 nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 18 november 2004.
Gelet op de in het dossier beschikbare medische gegevens heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om het Uwv niet te volgen in diens standpunt dat bij de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 19 april 2004 in voldoende mate met zijn beperkingen rekening is gehouden. Ten aanzien van de arbeidskundige grondslag van besluit 1 heeft de rechtbank overwogen dat door het Uwv onvoldoende gemotiveerd is waarom de door de arbeidskundige geselecteerde functies, ondanks appellants beperkingen, voor hem geschikt geacht konden worden. Vanwege deze niet deugdelijke motivering is de rechtbank van oordeel dat besluit 1 niet met de juiste zorgvuldigheid voorbereid is. De rechtbank heeft vervolgens het beroep van appellant in zoverre gegrond verklaard en besluit 1 wegens strijd met het bepaalde in artikel 3:2 en artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigd, onder bijkomende bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht.
Appellant is in hoger beroep gekomen vanwege eerdergenoemd oordeel van de rechtbank ten aanzien van de medische grondslag van het besluit van 18 november 2004.
Het Uwv heeft aangegeven in de uitspraak van de rechtbank te berusten.
Hernieuwd onderzoek door de bezwaararbeidsdeskundige heeft vervolgens opgeleverd dat de oorspronkelijk geduide functies per 19 april 2004 niet te handhaven waren. De arbeidsdeskundige was echter wel in staat nieuwe functies te duiden die echter niet in het verlengde lagen van de eerder geduide functies. De berekening met behulp van deze functies leidde tot een mate van arbeidsongeschiktheid van appellant van 55 tot 65%.
Bij schrijven van 13 oktober 2005 heeft het Uwv appellant in kennis gesteld van de inhoud van het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige met als bijlage de nieuw geduide functies. Tevens werd appellant meegedeeld dat het Uwv voornemens was een nieuw besluit te nemen inhoudende dat appellant alsnog per 19 april 2004 ongewijzigd voor 80 tot 100% arbeidsongeschikt werd geacht. Ingaande 14 december 2005, zijnde twee maanden en een dag na de verzending van dit schrijven van het Uwv, zou appellant voor 55 tot 65% arbeidsongeschikt worden beschouwd in de zin van de WAO.
In een schrijven van de zijde van appellant van 17 november 2005, waarin melding werd gemaakt van het feit dat appellant zich weer onder therapeutische behandeling geplaatst had, heeft bezwaarverzekeringsarts R.A. Admiraal aanleiding gezien nader medisch onderzoek te verrichten. Hij heeft bij schrijven van 7 december 2005 appellant uitgenodigd te verschijnen op het spreekuur van 13 december 2005.
Op 16 december 2005 heeft de bezwaarverzekeringsarts aan de behandelend psychiater
L. Schonebaum informatie opgevraagd over de gestelde diagnose, de aard van de behandeling alsmede de prognose.
De psychiater heeft bij schrijven van 26 januari 2006 aangegeven dat appellant door de huisarts is doorverwezen in verband met depressieve klachten, geluxeerd door onder andere relatiebreuk, afwijzing van partneralimentatie en al langerdurende onvrede over de omgangsregeling met zijn kinderen. Appellant is al langer bij de instelling bekend met persoonlijkheidsproblematiek met onder andere narcistische kenmerken. Appellant is een kortdurende behandeling door de heer Hommersom, psychotherapeut, aangeboden, welke inmiddels beëindigd was. De psychiater acht de prognose niet zo gunstig en meent dat behandeling niet tot een betere verwerking zal leiden. Appellant ervaart veel hem aangedaan leed en kan dit niet goed verwerken, waardoor het spanningsniveau hoog blijft.
De bezwaarverzekeringsarts heeft zichzelf in zijn rapport van 16 februari 2006 voor de vraag geplaatst of de gegevens naar aanleiding van zijn onderzoek op het spreekuur van 13 december 2005, in combinatie met de gegevens van de behandelende sector, leiden tot een wijziging in de verzekeringsgeneeskundige oordeelsvorming en/of in de in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 22 januari 2004 vastgelegde belastbaarheid van appellant.
De bezwaarverzekeringsarts concludeert in zijn heroverweging dat de klachten in de zomer van 2005 zijn toegenomen als gevolg van een samenballing van psychosociale problemen, maar dat de klachten nadien weer terugkeerden naar het oude niveau, deels door afname van de problematiek en deels door het therapeutisch contact met de psychiater en met de psychotherapeut van Altrecht. Er blijft bij appellant echter onverminderd sprake van een psychomentale kwestbaarheid, een hoog spanningsniveau en een persisterend ervaren van hem aangedaan onrecht, maar dit is, volgens de bezwaarverzekeringsarts, de afgelopen jaren steeds het geval geweest, en past bovendien bij de geconstateerde persoonlijkheidsproblematiek.
Net als in de vorige beoordelingen het geval was blijkt appellant ook rond de nieuwe datum in geding adequaat in staat om voor zichzelf en - indien aanwezig - zijn dochters te zorgen, sociale contacten te onderhouden en hobbymatige activiteiten uit te voeren. De bezwaarverzekeringsarts acht appellant nog steeds belastbaar conform de FML van
22 januari 2004, inhoudende geschiktheid voor stressarm en cognitief niet te belastend werk.
Nadat het medisch onderzoek afgesloten was heeft het Uwv op 20 februari 2006 (hierna: besluit 2) aan appellant de nieuwe beslissing op bezwaar doen toekomen.
Appellant heeft de Raad verzocht, en dit ter zitting nogmaals herhaald, de nieuwe beslissing op bezwaar in het kader van artikel 6:18 en 6:19 van de Algemene wet Bestuursrecht (Awb) mee te nemen in de lopende procedure. Volgens appellant heeft het Uwv niet alleen in opdracht van de rechtbank het nieuwe besluit genomen, maar heeft het Uwv tevens een medische beoordeling verricht en het is juist dit aspect waartegen appellant bezwaren blijft behouden. Appellant is van mening dat zijn belastbaarheid door de (bezwaar) verzekeringsartsen van het Uwv foutief is vastgesteld en stelt zich op het standpunt dat zijn psychische problemen slechts zullen toenemen indien hij het door de arbeidsdeskundige aan hem voorgehouden geestdodende productiewerk zou verrichten.
Voorts is van de zijde van appellant aangevoerd dat het Uwv geen rekening heeft gehouden met de uitlooptermijn nu besluit 2 eerst 20 februari 2006 verzonden is en de nieuwe datum in geding 14 december 2005 is.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad ziet geen aanleiding om niet aan het verzoek van appellant te voldoen om
besluit 2 in de onderhavige procedure te betrekken.
Ten aanzien van de beoordeling van de aangevallen uitspraak is ter zitting van de zijde van appellant aangegeven geen belang meer bij een beoordeling van zijn hoger beroep daartegen te hebben, zodat de Raad van oordeel is dat het hoger beroep niet ontvankelijk geacht moet worden.
Ten aanzien van de medische grondslag van besluit 2 is de Raad van oordeel dat appellant er niet in geslaagd is aan de hand van medische gegevens aannemelijk te maken dat zijn beperkingen ten tijde hier van belang ernstiger waren dan waarvan het Uwv is uitgegaan.
De Raad kent hierbij doorslaggevende betekenis toe aan de resultaten van het medisch onderzoek van de bezwaarverzekeringsarts Admiraal, waarbij ook zijn betrokken de verklaringen van behandelend artsen, zoals neergelegd in zijn rapport van
16 februari 2006. De Raad ziet geen objectief-medische aanknopingspunten voor het oordeel dat de bezwaarverzekeringsarts een onvolledig of onjuist beeld voor ogen heeft gehad van de gezondheidssituatie van appellant en de daaruit voor hem voortvloeiende arbeidsbeperkingen op de datum in geding. De Raad ziet hierin ook geen aanleiding om het verzoek van appellant om een onafhankelijk psychiater te benoemen in te willigen.
Reeds op grond van het volgende volgt de Raad appellant ook niet in diens bezwaar tegen de gehanteerde uitlooptermijn. De Raad merkt op dat bedoelde uitlooptermijn volgens vaste rechtspraak aanvangt wanneer betrokkene is geconfronteerd met de opvatting dat hij geschikt wordt geacht voor passende werkzaamheden. De Raad is van oordeel dat met het schrijven van het Uwv van 13 oktober 2005, met daarbij de functies die appellant met zijn beperkingen zou kunnen vervullen en de melding van de uitlooptermijn van twee maanden en een dag, na de verzending van genoemd schrijven, voldaan is aan de eisen die het zorgvuldigheidsbeginsel met zich meebrengt ten aanzien van intrekking of herziening van een arbeidsongeschiktheidsuitkering.
Ten aanzien van de arbeidskundige grondslag van besluit 2 merkt de Raad het volgende op.
Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van het Uwv zich op het standpunt gesteld dat de arbeidskundige motivering van de aan appellant voorgehouden functies - nog steeds - ontoereikend is en niet voldoet aan de door de Raad vereiste mate van inzichtelijkheid en toetsbaarheid, en heeft zich op dit punt gerefereerd aan het oordeel van de Raad.
De Raad concludeert onder deze omstandigheden dat besluit 2 een gebrekkige arbeidskundige grondslag kent en om die reden voor vernietiging in aanmerking komt.
Het beroep van appellant voor zover gericht tegen besluit 2 slaagt derhalve.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 966,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk. Verklaart het beroep voor zover dit geacht moet worden mede te zijn gericht tegen besluit 2 gegrond en vernietigt dit besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag groot € 966,- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 103,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en R.C. Stam en
A.T. de Kwaasteniet als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.R. de Vries als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 november 2007.