06/3133 AW en 06/3143 AW en 07/1022 AW
het Dagelijks Bestuur van het Werkvoorzieningsschap Nijmegen en Omgeving, h.o.d.n. Breed, (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 14 april 2006, 05/875 en 05/3432 (hierna: aangevallen uitspraak),
[betrokkene], (hierna: betrokkene),
Datum uitspraak: 1 november 2007
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft appellant op 7 november 2006 een nieuw besluit op bezwaar genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 september 2007. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Breur, advocaat te Nijmegen, drs. V.A.M. Verheij en mr. M.P.J. Rubens, beiden werkzaam bij het Werkvoorzienings-schap Nijmegen en Omgeving, (hierna: Breed). Betrokkene is in persoon verschenen.
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Betrokkene is met ingang van 1 september 1999 in dienst getreden bij Breed in de functie van controller/hoofd van de stafdienst Financieel Economische Zaken (FEZ). In verband met een wijziging in de organisatiestructuur van Breed, waarbij zijn functie is vervallen, is aan betrokkene met ingang van 1 november 2001 overeenkomstig het Sociaal Plan Organisatieverandering WNO (Sociaal Plan) de herschikkerstatus toegekend. In verband daarmee is hij met ingang van 1 januari 2002 geplaatst bij Breed Services in de functie van Senior Adviseur. Dit betrof geen reële functie; deze plaatsing bij dit daartoe speciaal opgerichte bureau had tot doel om onder handhaving van de status van herschikker te zoeken naar een passende c.q. geschikte functie binnen of buiten Breed. De rechtbank heeft bij uitspraak van 3 september 2003 een door betrokkene hiertegen ingesteld beroep ongegrond verklaard. In genoemde uitspraak heeft de rechtbank tevens geoordeeld dat de impliciete weigering van appellant om betrokkene overeenkomstig diens wens te plaatsen in de functie van hoofd van de afdeling Financiën en Facilitaire Zaken, in rechte stand kan houden.
1.2. In oktober 2003 hebben partijen op initiatief van betrokkene afspraken gemaakt over de procedure om tot herplaatsing van betrokkene te komen. Een onderdeel hiervan was dat de herschikkingstermijn van twee jaar, die op 1 november 2003 zou verstrijken, werd verlengd met een jaar, eventueel nog verder te verlengen met een of meer perioden van detachering. Een reeds door betrokkene ingesteld hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank van 3 september 2003 werd door hem ingetrokken.
1.3. In 2004 heeft een nieuwe reorganisatie bij Breed plaatsgevonden, waarbij de afdeling Services werd opgeheven en betrokkenes functie kwam te vervallen. Bij besluit van 23 maart 2004 is aan betrokkene de herschikkerstatus toegekend, waarbij is bepaald dat de gemaakte afspraken als gevolg van een eerder herschikkerschap werden voortgezet. In dit besluit heeft betrokkene berust. Vervolgens is betrokkene bij besluit van 23 september 2004 met ingang van 1 juni 2004 in algemene dienst geplaatst bij de afdeling Personeel en Organisatie ten behoeve van het tot 1 maart 2005 vervolgen van de reeds ingezette actie van outplacement. Gelet op en overeenkomstig het hieraan voorafgegane plaatsingsadvies van de plaatsingsadviescommissie hield dit besluit tevens in dat betrokkene niet werd geplaatst op een drietal in de nieuwe organisatie voorkomende functies, waarvoor hij zijn belangstelling kenbaar had gemaakt. Bij besluit van 18 februari 2005 heeft appellant het tegen dit plaatsingsbesluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
1.4. Bij besluit van eveneens 18 februari 2005 is aan betrokkene per 1 maart 2005 ontslag verleend op grond van artikel 8:4 van de Arbeidsvoorwaardenregeling WNO-bedrijven (AVR). Dit besluit is, na bezwaar, gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 27 juli 2005.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen het plaatsingsbesluit en het ontslagbesluit gegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de door partijen in oktober 2003 gemaakte afspraken een interne herplaatsing, indien zich daartoe mogelijkheden zouden aandienen, onverlet hebben gelaten. Het besluit van appellant om betrokkene niet te laten deelnemen aan de herplaatsingsprocedure 2004 en het bij voorbaat blokkeren van een plaatsing van betrokkene op een interne functie oordeelde de rechtbank in strijd met het Sociaal Plan. In het verlengde hiervan vernietigde de rechtbank eveneens het ontslagbesluit.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
3.1. Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat de in oktober 2003 tussen partijen gesloten overeenkomst inhield dat het herplaatsingstraject uitsluitend zou worden voortgezet met het oog op externe herplaatsing. De Raad leidt dit af uit de tekst van het door betrokkene gedane en door appellant aanvaarde voorstel en uit de omstandigheden, zoals die zich rond het sluiten van deze overeenkomst hebben voorgedaan. Hierbij wijst de Raad op het volgende.
3.1.1. De overeenkomst geeft aan dat het de intentie is om de op een externe functie gerichte herplaatsingsprocedure succesvol te laten verlopen. Daaromtrent bevat de overeenkomst verscheidene nadere afspraken. Over interne herplaatsing wordt niet gesproken.
3.1.2. De overeenkomst gaat uitdrukkelijk uit van een win-win situatie voor beide partijen. Naast een aantal andere voordelen, zoals vergoeding van kosten van juridische bijstand, is de winst voor betrokkene dat zijn herplaatsingsperiode, die op korte termijn zou aflopen, waarna reorganisatieontslag te verwachten was, met tenminste een jaar werd verlengd. Indien, zoals betrokkene heeft betoogd, de aanspraak op interne herplaatsing geheel overeind zou zijn gebleven, valt niet in te zien welke winst de overeenkomst voor appellant zou opleveren. Gelet op de discussie, zoals deze zich tot dat moment omtrent het perspectief van een interne herplaatsing tussen partijen had ontwikkeld, is het aannemelijk dat appellant met een uitsluiting van interne herplaatsing kans zag die discussie te beëindigen.
3.1.3. Betrokkene heeft zich na het totstandkomen van de overeenkomst nog uitsluitend gericht op het extern verwerven van een functie. Eerst in het kader van de nieuwe reorganisatie in 2004 is betrokkene daarop teruggekomen en heef hij weer laten blijken belangstelling te hebben voor een interne functie bij Breed.
3.1.4. Ook in een schrijven van 21 januari 2004 betreffende de herplaatsingsinspanningen heeft appellant betrokkene er uitdrukkelijk op gewezen dat er sprake is van een herplaatsingstraject dat alleen kan leiden tot een externe functie. In zijn schriftelijke reactie van 26 januari 2004, waarin betrokkene van zijn kant appellant aan diverse afspraken herinnert, weerspreekt betrokkene deze uitlating niet. Ook hieruit leidt de Raad af dat betrokkene had begrepen dat op grond van de gemaakte afspraken de mogelijkheid van een interne herplaatsing buiten beeld was geraakt .
4. Nu appellant na het sluiten van de overeenkomst in oktober 2003 niet langer verplicht was om betrokkene nog in aanmerking te brengen voor een interne functie bij Breed, is betrokkene op goede gronden afgewezen voor de drie functies, waarvoor hij in het kader van de reorganisatie in 2004 zijn belangstelling had doen blijken en is hij terecht geplaatst op een lege functie bij de afdeling Personeel en Organisatie, uitsluitend ten behoeve van het tot 1 maart 2005 vervolgen van het reeds ingezette outplacementtraject. Dit een en ander leidt ertoe dat het hoger beroep van appellant slaagt.
5. Met betrekking tot het ontslagbesluit stelt de Raad vast dat de met betrokkene overeengekomen verlengde herschikkingstermijn op 1 maart 2005 was verstreken. Ingevolge artikel 10.3 van het Sociaal Plan kon dan ook aan betrokkene ontslag wegens reorganisatie worden verleend op grond van artikel 8:4 van de AVR.
6. Betrokkene heeft tegen het ontslag aangevoerd dat hij op grond van het voor de reorganisatie van 2004 geldende Sociaal Plan opnieuw recht heeft verkregen op een herplaatsingsperiode van twee jaar. De Raad verwerpt dit standpunt. De status van herschikker voor twee jaar wordt immers verkregen door functionarissen, die een functie vervullen die niet in de nieuwe organisatie terugkomt; dit was bij betrokkene, die ten tijde van die reorganisatie als herschikker feitelijk geen functie had, niet het geval. In dit verband wijst de Raad er voorts ook op dat in het kader van deze reorganisatie aan betrokkene bij besluit van 23 maart 2004 is meegedeeld dat zijn, op dat moment op basis van de overeenkomst nog verlengde, herschikkerstatus werd gecontinueerd onder voortzetting van de daarbij gemaakte afspraken. Hierin heeft betrokkene berust.
6.1. Betrokkene heeft voorts tegen het ontslagbesluit aangevoerd dat geen opzegtermijn in acht is genomen. Op grond van artikel 8:4:1., vierde lid van de AVR, geldt bij een ontslag als bedoeld in artikel 8:4 van de AVR een opzegtermijn van drie maanden. De Raad volgt appellant niet in zijn standpunt dat in het onderhavige geval geen opzegtermijn van toepassing is, omdat de overeenkomst voorziet in een ontslag per 1 maart 2005. In de overeenkomst van oktober 2003 is opgenomen dat, wanneer na de verlenging van de herschikkingstermijn een succesvolle voortzetting van de loopbaan niet mogelijk is gebleken, reorganisatieontslag volgt conform artikel 8:4 van de AVR. Dat bij dit ontslag artikel 8:4:1.,vierde lid van de AVR, buiten toepassing zou blijven, is niet vermeld. De overeenkomst bevat geen aanknopingspunt voor het standpunt dat betrokkene van zijn aanspraak op een opzegtermijn zou hebben afgezien. Het ontslagbesluit kan derhalve in zoverre niet in stand blijven en appellant dient een nieuw besluit te nemen, waarbij aan betrokkene eervol ontslag wordt verleend met ingang van 1 juni 2005.
7. De Raad stelt vast dat het geding in hoger beroep zich op de voet van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede uitstrekt tot het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak gegeven nieuwe besluit van 7 november 2006. Dit besluit moet worden vernietigd, aangezien daaraan, gelet op het vorenstaande, de grondslag ontvallen is.
8. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 18 februari 2005 ongegrond;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 27 juli 2005 gegrond voor wat betreft de ingangsdatum van het ontslag en vernietigt dit besluit in zoverre;
Draagt appellant op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Vernietigt het besluit van 7 november 2006.
Deze uitspraak is gedaan door G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en B.M. van Dun en A.A.M. Mollee als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.R.S. Bacon als griffier, uitgesproken in het openbaar op 1 november 2007.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.