ECLI:NL:CRVB:2007:BB8048

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 november 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-1615 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de WAO na slokdarmkanker

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 6 februari 2006, waarin de rechtbank de beslissing van het Uwv om de arbeidsongeschiktheid van appellant vast te stellen op 65 tot 80% heeft bevestigd. Appellant, die in verband met slokdarmkanker arbeidsongeschikt is geraakt, heeft in 2003 een WAO-uitkering ontvangen. Na een periode van gedeeltelijke werkhervatting heeft hij zich opnieuw ziek gemeld. De verzekeringsarts heeft beperkingen vastgesteld, maar de bezwaarverzekeringsarts heeft deze in twijfel getrokken en andere beperkingen geformuleerd. Het Uwv heeft uiteindelijk besloten dat de mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd blijft, wat appellant niet kon accepteren. De rechtbank heeft het beroep van appellant gegrond verklaard, maar de Raad bevestigt in hoger beroep de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelt dat het Uwv de arbeidsbeperkingen van appellant niet heeft onderschat en dat de medische rapportages voldoende onderbouwd zijn. De Raad concludeert dat appellant met zijn beperkingen in staat moet zijn om de hem voorgehouden functies te verrichten. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

06/1615 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant],
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 6 februari 2006, 05/535 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 9 november 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.P.J.M. van Gestel, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand te Leusden, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 september 2007. Appellant is niet verschenen en heeft de Raad daarvan tevoren op de hoogte gesteld. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.R. Bos.
II. OVERWEGINGEN
Voor een overzicht van de voor dit geding relevante feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat hier met het volgende.
Appellant is voor zijn werkzaamheden uitgevallen in verband met de gevolgen van slokdarmkanker, waaraan hij op 12 april 2002 is geopereerd. Aan appellant is per 11 maart 2003 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%. Nadat hij bij zijn werkgever in aangepaste werkzaamheden voor maximaal 9 uur per week had hervat, heeft hij zich per 4 maart 2004 ziek gemeld met (toegenomen) vermoeidheidsklachten. De verzekeringsarts H.P. Balk heeft appellant op 31 maart 2004 onderzocht en heeft mede op basis van informatie van de appellant behandelende maag-, darm-, en leverarts O.J.J. Cluysenaar, een aantal arbeidsbeperkingen voor appellant geformuleerd, waaronder een zogenoemde duurbeperking, inhoudende dat appellant maximaal in staat wordt geacht 4 uur per dag en 20 uur per week te werken. Gelet op de loonwaarde van de parttime functies die door de arbeidsdeskundige J.A. van Reekum voor appellant op basis van deze beperkingen zijn geselecteerd, bedraagt zijn verlies aan verdiencapaciteit ongeveer 72%.
De bezwaarverzekeringarts N. Visser heeft via dossieronderzoek een nadere beoordeling gemaakt van de arbeidsbeperkingen van appellant. Zij duidt de vermoeidheidsklachten van appellant als in feite van psychische aard en meent dat voor de door de verzekeringsarts Balk aangenomen duurbeperking geen reden is. Zij formuleert afzonderlijke arbeidsbeperkingen voor appellant voor de data 31 maart 2004 en 19 juli 2004. De bezwaararbeidsdeskundige H. Rosing heeft vervolgens op basis van deze beperkingen een aantal functies voor appellant geselecteerd; het gaat daarbij voor beide data om grotendeels dezelfde fulltime functies. Gelet op hetgeen appellant daarmee zou kunnen verdienen, bedraagt zijn verlies aan verdiencapaciteit ongeveer 31%.
Bij het primaire besluit van 19 juli 2004 heeft het Uwv beslist dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de WAO ongewijzigd dient te worden vastgesteld op 65 tot 80%. Bij het bestreden besluit van 26 januari 2005 heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen de primaire beslissing ongegrond verklaard. Het Uwv heeft daarbij overwogen dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant is beoordeeld op 31 maart 2004, vier weken na zijn melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid, en in verband met de zogenoemde eerstejaars herbeoordeling op 19 juli 2004, de datum van het primaire besluit. Voor beide data geldt dat appellant naar het oordeel van het Uwv met dezelfde voor hem passende functies nog een zodanig inkomen kan verwerven, dat zijn mate van arbeidsongeschiktheid 25 tot 35% bedraagt, zodat het arbeidsongeschiktheidspercentage bij het primaire besluit niet te laag is vastgesteld.
Bij de aangevallen uitspraak is het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven, met veroordeling van het Uwv in de proceskosten van appellant. De rechtbank meent dat er geen grond bestaat voor de conclusie, dat het Uwv de arbeidsbeperkingen van appellant per 31 maart 2004 en 19 juli 2004 heeft onderschat. De rechtbank kan ook instemmen met de arbeidskundige grondslag van het besluit, maar meent dat deze eerst in de beroepsfase door het Uwv van een voldoende deugdelijke motivering is voorzien.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat zijn medische beperkingen door het Uwv te laag zijn ingeschat en dat hij niet in staat is de geduide functies te verrichten. Voor de motivering van dit standpunt heeft appellant volstaan met een verwijzing naar hetgeen hij in de bezwaar- en in de beroepsfase heeft aangevoerd. Voorts heeft hij aangevoerd dat het bestreden besluit in arbeidskundige zin onvoldoende is gemotiveerd.
Ter zitting is namens het Uwv gemeld, dat voor zover bekend geen beslissing is genomen tot herziening van de WAO-uitkering van appellant naar een lagere arbeidsongeschiktheidsklasse dan 65 tot 80%.
De Raad overweegt als volgt.
Ter beoordeling is of het Uwv met de indeling van appellant in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 65 tot 80%, zijn mate van arbeidsongeschiktheid op 31 maart 2004 dan wel op 19 juli 2004 te laag heeft vastgesteld. De ook uit de gedingstukken blijkende ontwikkelingen in de gezondheidstoestand van appellant na 19 juli 2004 kunnen daarom niet bij de beoordeling door de Raad worden betrokken.
Evenals de rechtbank, en met overneming van de betreffende overwegingen, is de Raad van oordeel dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn voor de conclusie dat de beperkingen die appellant op 31 maart 2004 en 19 juli 2004 ondervindt als gevolg van zijn medische klachten, door het Uwv zijn onderschat. De bezwaarverzekeringsarts Visser heeft naar het oordeel van de Raad voldoende overtuigend gemotiveerd, hoe zij in het licht van de aanwezige medische informatie is gekomen tot de vaststelling van de arbeidsbeperkingen van appellant voor de periode van maart tot juli 2004. Hierbij heeft de Raad betrokken dat de vraag of er nu wel of niet een duurbeperking voor appellant dient te worden opgenomen, minder relevant is geworden, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant niet is vastgesteld op 25 tot 35%, maar is voortgezet naar 65 tot 80%. Hetzelfde geldt in dat verband voor de vraag of er nu wel of geen relatie bestaat tussen de vermoeidheidsklachten van appellant en de operatie op 12 april 2002. De stelling van appellant dat hij in verband met zijn vermoeidheidsklachten vanaf 4 maart 2004 in het geheel niet in staat was om werkzaamheden te verrichten, kan naar het oordeel van de Raad, gelet op de inhoud van de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde verzekeringsgeneeskundige rapportages, niet worden overgenomen.
De Raad kan zich ook vinden in de overweging van de rechtbank omtrent de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit. Onder verwijzing naar een 2-tal uitspraken van de rechtbank Almelo van 13 januari 2006 is namens appellant in hoger beroep nog aangevoerd dat het zogenoemde Claimbeoordelings- en Borgings Systeem in het algemeen onvoldoende inzichtelijk is. De Raad stelt vast dat van de zijde van appellant niet is aangevoerd op welke punten de onderhavige beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant voor hem niet voldoende inzichtelijk is geworden. Voorts constateert de rechtbank dat door de bezwaararbeidsdeskundige H. Rosing met zijn in beroep ingebrachte rapport van 18 maart 2005, uitvoerig is gemotiveerd waarom de belasting van de geselecteerde functies naar zijn mening in verhouding tot de door de bezwaarverzekeringsarts Visser geformuleerde belastbaarheid van appellant, niet te zwaar is. Blijkens dat rapport is aandacht besteed aan de zogenoemde niet-matchende aspecten, de mogelijke overschrijdingen van de belastbaarheid en aan de in de Functionele Mogelijkhedenlijsten mogelijk aanwezige beperkende toelichtingen. Daarnaast blijkt dat de bezwaararbeidsdeskundige over een aantal aspecten overleg heeft gevoerd met de bezwaarverzekeringsarts Visser. Naar het oordeel van de Raad heeft het Uwv aldus voldoende onderbouwd en inzichtelijk gemaakt, dat appellant met zijn beperkingen in staat moet zijn de hem voorgehouden functies te verrichten gedurende de in dit geding relevante periode.
Gelet op het vorenoverwogene slaagt het hoger beroep niet, en zal de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, worden bevestigd.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en R.C. Stam en A.T. de Kwaasteniet als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.R. van der Vos als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 november 2007.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) M.R. van der Vos.
MH