tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 4 november 2005, 05/97 en 05/98 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 14 november 2007
Namens appellant heeft mr. P.G.M. Lodder, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 oktober 2007. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Lodder. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J. Kouveld.
Bij besluit van 12 februari 1997 is met ingang van 1 februari 1997 aan appellant een toeslag ingevolge de Toeslagenwet (TW) op zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering toegekend. In dit besluit is vermeld dat hij recht heeft op een toeslag tot 100% van het minimumloon, omdat hij samenwoont.
Op het formulier Opvragen gegevens WAO, WAZ, Wajong en Toeslagenwet, op 2 juli 2002 binnengekomen bij het Uwv, heeft appellant aangegeven met ingang van 1 november 2001 niet meer samen te wonen. Op het inlichtingenformulier dat op 30 december 2002 door het Uwv werd ontvangen heeft appellant wederom vermeld dat hij zelfstandig woont en geen partner heeft. Op het inlichtingenformulier dat op 7 juni 2004 door het Uwv werd ontvangen heeft appellant de vraag of hij ongehuwd is bevestigend beantwoord.
Bij besluit van 21 juni 2004 heeft het Uwv met ingang van 1 november 2001 de toeslag ingetrokken, omdat appellants inkomen meer dan 70% van het minimumloon bedraagt. Bij besluit van 6 juli 2004 heeft het Uwv de als gevolg van de intrekking van de toeslag onverschuldigd betaalde toeslag over de periode van 1 november 2001 tot en met
30 juni 2004 van appellant teruggevorderd. In totaal wordt € 9.778,82 teruggevorderd, hetgeen verminderd met werknemerspremies sociale verzekeringen neerkomt op een terug te betalen bedrag van € 8.454,92.
Bij besluit van 3 november 2004, hierna: bestreden besluit 1, heeft het Uwv appellants bezwaren tegen het intrekkingsbesluit van 21 juni 2004 ongegrond verklaard. Bij een tweede besluit van 3 november 2004, hierna: bestreden besluit 2, heeft het Uwv ook appellants bezwaren tegen het terugvorderingsbesluit van 6 juli 2004 ongegrond verklaard.
In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. De rechtbank overwoog daartoe het volgende, waarbij appellant aangeduid is als ‘eiser’ en het Uwv als ‘verweerder’:
“Gelet op artikel 11a, eerste lid, en artikel 20, eerste lid, van de Toeslagenwet was verweerder gehouden eisers toeslag ingevolge de Toeslagenwet op zijn WAO-uitkering met ingang van 1 november 2001 met terugwerkende kracht in te trekken en de uitkering over bedoelde periode terug te vorderen. Gelet op constante jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep, en gelet op het beleid van verweerder, is hierbij mede van belang of het een betrokkene redelijkerwijs duidelijk was of kon zijn dat ten onrechte of tot een te hoog bedrag toelage werd verstrekt.
Wat dat betreft is de rechtbank – met verweerder – van oordeel dat het eiser redelijkerwijs duidelijk was of kon zijn dat hij ten onrechte een toelage ontving. Immers, indertijd is aan eiser een toelage verstrekt daar hij op dat moment samenwonend was en het ligt dan ook voor de hand dat het recht op deze toeslag verdwijnt op het moment dat er geen sprake meer is van samenwoning. Eiser heeft nadrukkelijk bij verweerder aangegeven per 1 november 2001 niet meer samenwonend te zijn.
Eiser heeft weliswaar gesteld dat hij uit telefonisch ingewonnen informatie bij verweerder heeft opgemaakt dat hij als alleenstaande geregistreerd stond en dat de hoogte van zijn uitkering in orde was, maar niet gebleken is dat vanwege verweerder ten aanzien van eiser uitdrukkelijk, ondubbelzinnig en ongeclausuleerd onjuiste inlichtingen zijn verstrekt die gerechtvaardigde en gedragsbepalende verwachtingen hebben gewekt. Het enkele feit dat eiser telefoongesprekken heeft gevoerd met een medewerker van verweerder, waarbij onduidelijk is wat de inhoud daarvan is geweest, is daartoe onvoldoende.
Gelet hierop heeft verweerder terecht de toeslag met terugwerkende kracht ingetrokken.
Van dringende redenen op grond waarvan verweerder had kunnen besluiten om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, is de rechtbank niet gebleken. Hetgeen namens eiser is aangevoerd vormt geen dringende reden zoals hier bedoeld. Daarbij is van belang ook dat de Centrale Raad van Beroep tevens heeft geoordeeld dat de dringende redenen slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van de gevolgen die een herziening en of een terugvordering voor een verzekerde heeft. Onder de gegeven omstandigheden komt in dit verband de door eiser geschetste moeilijke financi?le situatie die is ontstaan als gevolg van de terugvordering, onvoldoende gewicht toe om de aanwezigheid van dringende redenen aan te nemen. Daarbij kan ook niet uit het oog worden verloren dat bij de invordering door verweerder rekening kan worden gehouden met de financiële situatie van eiser.”
De Raad overweegt het volgende.
De Raad kan zich in grote lijnen met de hiervoor weergegeven overwegingen van de rechtbank verenigen. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat, nu de toeslag is toegekend wegens het samenwonen van appellant met een partner, het appellant redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat hij geen recht op toeslag meer zou hebben op het moment dat hij niet langer samenwoonde. Gebleken is dat appellant een en ander ook wist. De Raad is evenmin gebleken van dringende redenen op grond waarvan van terugvordering had moeten worden afgezien. Dringende redenen kunnen immers naar vaste rechtspraak van de Raad slechts zijn gelegen in de onaanvaardbaarheid van de gevolgen van een terugvordering, niet in de wijze van het ontstaan van die vordering. Ook wanneer er sprake is van te trage gevalsbehandeling door het Uwv, waardoor een uitkering (veel) langer dan nodig ten onrechte wordt doorbetaald, is daarin op zichzelf geen dringende reden gelegen om van terugvordering af te zien.
In hoger beroep, ook ter zitting van de Raad, heeft appellant benadrukt dat hij er alles aan heeft gedaan om het Uwv correct te informeren en dat hem dan toch geen verwijt kan worden gemaakt ter zake van het onverschuldigd (door)betalen van de toeslag.
Ten aanzien van dit betoog van appellant overweegt de Raad dat het Uwv het ontstaan van de terugvordering niet aan appellant verwijt, en ook niet enig verwijt aan zijn besluit om over te gaan tot terugvordering ten grondslag heeft gelegd. In het verweerschrift in hoger beroep heeft het Uwv juist aangegeven dat het mede aan het handelen dan wel nalaten van het Uwv is te wijten dat ten onrechte een toeslag werd verstrekt. Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van het Uwv erkend dat de toeslag veel te lang is doorbetaald nadat appellant melding had gedaan van zijn gewijzigde woonsituatie. Zij heeft vervolgens excuses aangeboden voor deze handelwijze van het Uwv. In aansluiting hierop stelt de Raad vast dat geenzins is gebleken dat appellant zijn inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 12 TW heeft geschonden.
Dit alles neemt echter niet weg, zo overweegt de Raad, dat appellant vanaf 1 november 2001 niet langer voldeed aan de voorwaarden voor een recht op toeslag en dat op het Uwv de wettelijke verplichting rust over te gaan tot intrekking en terugvordering van die toeslag.
Ten slotte, en in dit geding ten overvloede, overweegt de Raad dat de gemachtigde van het Uwv ter zitting van de Raad heeft verklaard dat appellant inmiddels gedeeltelijk aan zijn in bestreden besluit 2 gehandhaafde terugbetalingsverplichting heeft voldaan. De gemachtigde van het Uwv heeft verklaard dat appellant in dat geval de mogelijkheid heeft om het Uwv te zijner tijd te verzoeken van verdere terugvordering af te zien op grond van artikel 20, tweede of derde lid, TW. Als er gedurende de in deze bepalingen genoemde termijnen is afgelost en aan de overige voorwaarden is voldaan, is het Uwv bevoegd de eventueel resterende terugbetalingsverplichting kwijt te schelden.
De Raad komt tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.S.E. Wulffraat- van Dijk als voorzitter en J.F. Bandringa en B. Barentsen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, uitgesproken in het openbaar op 14 november 2007.
(get.) M.S.E. Wulffraat-van Dijk.