ECLI:NL:CRVB:2007:BB8034

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 november 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-7076 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering en de beoordeling van belastbaarheid

In deze zaak gaat het om de intrekking van de WAO-uitkering van betrokkene, die sinds 1 januari 2000 een uitkering ontving op basis van een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Na een herbeoordeling op 30 maart 2004 door een verzekeringsarts, werd de belastbaarheid van betrokkene vastgelegd in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). In deze lijst werden beperkingen ten aanzien van de psychische belastbaarheid en de belastbaarheid van de rug opgenomen, maar de eerder vastgestelde urenbeperkingen werden opgeheven. Op basis van deze FML concludeerde een arbeidsdeskundige dat betrokkene per 7 november 2004 niet langer recht had op de WAO-uitkering, wat leidde tot het bestreden besluit van 14 september 2004.

Betrokkene ging in beroep tegen dit besluit, en de rechtbank Utrecht verklaarde het beroep gegrond, oordelend dat het onderzoek door appellant onvoldoende zorgvuldig was. Appellant ging in hoger beroep en betoogde dat het onderzoek wel degelijk zorgvuldig was, en dat er geen medische indicatie was voor een urenbeperking. Betrokkene stelde echter dat er nog steeds sprake was van vermoeidheidsklachten en dat zijn psychiater een urenbeperking had geadviseerd.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de verzekeringsarts voldoende informatie had om de belastbaarheid van betrokkene te beoordelen. De Raad concludeerde dat de FML van 30 maart 2004 kon worden gehanteerd en dat de geselecteerde functies voor betrokkene haalbaar waren. De Raad verwierp de argumenten van betrokkene en oordeelde dat het bestreden besluit in stand kon blijven. De Raad zag geen aanleiding om appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene.

Uitspraak

05/7076 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 18 november 2005, 05/1120 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
[Betrokkene].
Datum uitspraak: 6 november 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. drs. A. Boumanjal, advocaat te Utrecht, een verweerschrift ingediend, waarop van de zijde van appellant is gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 september 2007. Namens appellant is mr. F.H.A. Delfgaauw verschenen. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. R. Veerkamp, kantoorgenoot van mr. Boumanjal.
II. OVERWEGINGEN
Betrokkene, geboren in 1958, ontving sedert 1 januari 2000 een uitkering in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Betrokkene is op 30 maart 2004 in het kader van de zogenoemde vijfdejaars herbeoordeling onderzocht door een voor appellant werkzame verzekeringsarts. Deze heeft naar aanleiding van dat onderzoek de belastbaarheid van betrokkene vastgelegd in een zogenoemde Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). In de FML werden beperkingen opgenomen ten aanzien van de psychische belastbaarheid en de belastbaarheid van de rug. Waar eerder ten aanzien van betrokkene beperkingen ten aanzien van het aantal uren per dag dat hij zou kunnen werken waren opgenomen, zijn deze in die FML vervallen. Aan de hand van die FML heeft een voor appellant werkzame arbeidsdeskundige vervolgens bezien welke arbeid betrokkene nog kon verrichten en wat daarvan de gevolgen waren voor diens mate van arbeidsongeschiktheid. Dit leidde tot het besluit van 14 september 2004 waarbij de WAO-uitkering van betrokkene per 7 november 2004 werd ingetrokken.
Betrokkene heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt. Daarbij heeft hij onder meer aangevoerd dat de klachten ten opzichte van de vorige beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid niet minder zijn geworden en dat hij nog steeds lijdt aan een depressie in combinatie met spanningsklachten. Daarbij is gewezen op de diverse medicijnen die hij gebruikt. De bezwaren zijn beoordeeld door een voor appellant werkzame bezwaarverzekeringsarts. Deze heeft kennis genomen van de in het dossier aanwezige medische informatie, waaronder brieven van de behandelend psychiater
A. Lisei van betrokkene en het medisch journaal van zijn huisarts. Tevens heeft de bezwaarverzekeringsarts beschikt over de rapportages van de verzekeringsarts die betrokkene ten behoeve van het besluit van 14 september 2004 heeft gekeurd en over een aantal rapportages met betrekking tot voorgaande aanspraken op een WAO-uitkering. Betrokkene heeft geen gebruik willen maken van de mogelijkheden om zijn bezwaren in een hoorzitting toe te lichten. De bezwaarverzekeringsarts is op basis van de beschikbare gegevens tot de conclusie gekomen dat er geen aanleiding was om de FML te wijzigen. Aangezien er ook geen aanleiding werd gevonden om de door de bezwaararbeidsdeskundige nader toegelichte arbeidskundige grondslag te wijzigen, heeft appellant bij het thans bestreden besluit van 30 maart 2005 het bezwaar van betrokkene ongegrond verklaard.
Betrokkene heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep gegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe onder meer geoordeeld dat het door appellant verrichte onderzoek onvoldoende zorgvuldig is geweest en dat nader onderzoek had moeten worden verricht naar de psychische gesteldheid van betrokkene. Naar het oordeel van de rechtbank had appellant in het onderzoek de dagelijkse rustbehoefte van betrokkene dienen te betrekken.
Appellant heeft in hoger beroep betoogd om welke redenen het verzekeringsgeneeskundig onderzoek in casu voldoende zorgvuldig is geweest. Daarbij heeft appellant er op gewezen dat door betrokkene in bezwaar geen specifieke gronden voor een urenbeperking zijn aangevoerd. Met name acht appellant, onder verwijzing naar een rapportage van de bezwaarverzekeringsarts, geen medische indicatie voor een urenbeperking aanwezig. Appellant verwijst tevens naar een rapportage uit 2001 waarin reeds was neergelegd dat betrokkene al minstens voor halve dagen kon werken. Tevens wijst appellant er op dat betrokkene zelf heeft aangegeven niet te hebben gerust, op de dag voor het onderzoek. Ten aanzien van de brieven van de behandelend psychiater heeft appellant opgemerkt dat deze inhoudelijk steeds hetzelfde zijn en dat deze onvoldoende informatie bevatten over beloop en herstel van de aandoening en dat deze niet in overeenstemming met de DSM IV-classificatie zijn.
Betrokkene heeft onder meer gesteld dat er nog steeds sprake is van vermoeidheidsklachten en dat er geen sprake is van verbetering of wijziging in de klachten. Daarbij is aangegeven dat ook de behandelend psychiater van mening is dat een urenbeperking is geïndiceerd.
De Raad oordeelt als volgt.
Betrokkene is op 30 maart 2004 door een voor appellant werkzame verzekeringsarts onderzocht. Die verzekeringsarts beschikte over informatie van de behandelend psychiater van betrokkene. Uit die informatie is, anders dan door betrokkene wordt gesteld, niet af te leiden dat een urenbeperking medisch geïndiceerd is of dat betrokkene niet in staat is om productieve arbeid te verrichten. Wat dat laatste betreft citeert de Raad uit de brief van 19 december 2003 van die psychiater waar deze schrijft: ‘Over werk heb ik geen oordeel.’ De Raad verenigt zich met de overweging van de bezwaarverzekeringsarts dat in de brieven van die psychiater geen beschrijving wordt gegeven van het beloop van de ziekte noch van inspanningen gericht op herstel, maar dat deze voornamelijk een weergave van de klachten van betrokkene bevatten, en dat niet is gerapporteerd overeenkomstig de in de kring van beroepsgenoten gebruikelijke DSM IV-classificatie. Daarbij wijst de Raad er nog op dat de door betrokkene ingebrachte rapportage van psychiater Van Dongen van 3 juni 2005, die betrekking heeft op een latere datum dan thans in geding, wel die classificatie hanteert, maar dat daarbij tot een andere stoornis wordt gekomen. Uit die rapportage volgen geen bijzondere conclusies voor de periode thans in geding. De Raad wijst er tenslotte op dat de conclusies van de verzekeringsartsen dat betrokkene in staat moet worden geacht om gedurende gehele dagen te werken, consistent zijn met diens mededeling dat hij op de dag v??r het onderzoek door de verzekeringsarts niet had gerust. De Raad komt dan ook tot het oordeel dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest. Dat betrokkene in het kader van de hem toegekende uitkering op grond van de Wet werk en bijstand zou zijn vrijgesteld van de verplichting om te solliciteren, maakt dat niet anders, reeds niet omdat betrokkene niet aan de hand van de daarop betrekking hebbende medische rapportage heeft aangetoond dat de conclusies van appellant voor de periode in geding onjuist zijn.
Het voorgaande leidt tot het oordeel dat appellant de FML van 30 maart 2004 kon hanteren bij de bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid. Het is de Raad niet gebleken dat de in dat verband voor betrokkene geselecteerde functies niet door betrokkene konden worden vervuld. Het bestreden besluit kan derhalve in stand blijven. Het beroep van betrokkene slaagt niet, zodat dient te worden beslist als volgt.
De Raad ziet geen aanleiding om appellant te veroordelen in de proceskosten van appellante op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door H. Bolt als voorzitter en H.G. Rottier en M.C.M. van Laar als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier, uitgesproken in het openbaar op 6 november 2007.
(get.) H. Bolt.
(get.) A.H. Hagendoorn-Huls.
JL