ECLI:NL:CRVB:2007:BB7993

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 november 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06/3687 WSF en 06/3704 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering omzetting in gift van prestatiebeurs na afbreken studie

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Assen, waarin de weigering van de IB-Groep om de prestatiebeurs van appellante om te zetten in een gift werd bevestigd. Appellante had in het studiejaar 2001-2002 voor het eerst studiefinanciering ontvangen voor de opleiding 'Personeel en Arbeid' aan de Hanzehogeschool te Groningen, maar had deze opleiding gestaakt. De IB-Groep had op basis van de Wet studiefinanciering 2000 (WSF 2000) de prestatiebeurs voor het studiejaar 2001-2002 omgezet in een gift, maar weigerde dit voor het studiejaar 2002-2003, waarin appellante opnieuw een prestatiebeurs had aangevraagd voor de opleiding 'Hotel- en Hospitalitymanagement'. De IB-Groep stelde dat appellante het afsluitend examen van haar opleiding nog niet had behaald en dat omzetting in een gift alleen mogelijk was na succesvolle afronding van de opleiding.

Appellante voerde aan dat zij in 2004 door de IB-Groep was geïnformeerd dat de omzetting zou plaatsvinden na ontvangst van haar diploma. De IB-Groep verklaarde echter dat de verhuizing van de hogeschool van 's-Hertogenbosch naar Eindhoven geen bijzondere omstandigheid was die de omzetting in een gift rechtvaardigde. De rechtbank Assen oordeelde dat de weigering van de IB-Groep om de prestatiebeurs om te zetten in een gift terecht was, en de Centrale Raad van Beroep onderschreef dit oordeel. De Raad benadrukte dat de wetgeving vereist dat de opleiding met succes moet zijn afgerond voordat een prestatiebeurs kan worden omgezet in een gift.

De Raad concludeerde dat appellante niet kon aantonen dat er concrete toezeggingen waren gedaan door de IB-Groep die haar het vertrouwen gaven dat de omzetting zou plaatsvinden. Het hoger beroep van appellante werd afgewezen, en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. De Raad achtte geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

06/3687 WSF en 06/3704 WSF
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 11 mei 2006, 05/470, 05/1152 en 05/1301 (hierna: aangevallen uitspraak),
in de gedingen tussen:
appellante
en
de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (hierna: IB-Groep).
Datum uitspraak: 9 november 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H.A.H. Haverkort hoger beroep ingesteld.
De IB-Groep heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 september 2007. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Haverkort, voornoemd. De IB-Groep was vertegenwoordigd door mr. M. van der Toorn.
II. OVERWEGINGEN
Appellante heeft in het studiejaar 2001-2002 voor het eerst studiefinanciering in de vorm van een prestatiebeurs genoten voor een opleiding in het hoger onderwijs, te weten de opleiding ‘Personeel en Arbeid’ aan de Hanzehogeschool te Groningen. Omdat appellante voor 1 februari 2002 deze opleiding heeft gestaakt en is opgehouden studiefinanciering te genieten, zijn bij besluit van 4 februari 2003 op grond van artikel 5.10 van de Wet studiefinanciering 2000 (WSF 2000) de over het studiejaar 2001-2002 toegekende vier maanden prestatiebeurs omgezet in een gift. Dit besluit is in rechte onaantastbaar geworden.
Over het studiejaar 2002-2003 is aan appellante op haar verzoek opnieuw een prestatiebeurs toegekend, dit keer voor een bacheloropleiding ‘Hotel- en Hospitalitymanagement’ aan de Hogeschool TIO te ’s-Hertogenbosch.
Bij brief van 30 januari 2005 heeft appellante de IB-Groep verzocht om de haar over het studiejaar 2002-2003 toegekende prestatiebeurs om te zetten in een gift. Bij dit verzoek heeft appellante een kopie overgelegd van een getuigschrift van mei 2004, waarop is vermeld dat zij tijdens het studiejaar 2002-2003 het diploma van de opleiding Hotelmanagement heeft behaald en dat dit het propedeutisch examen is van de opleiding Hotel- en Hospitalitymanagement.
Op appellantes verzoek van 30 januari 2005 is bij besluit van 4 februari 2005 afwijzend beslist. Daartoe is overwogen dat - zakelijk weergegeven - appellante het afsluitend examen van de door haar gevolgde opleiding in het hoger onderwijs (nog) niet met goed gevolg heeft afgelegd en omzetting op grond van een propedeusediploma uitsluitend mogelijk is over het studiejaar waarin een student voor het eerst studiefinanciering heeft genoten voor een opleiding in het hoger onderwijs.
Tegen het besluit van 4 februari 2005 is bij schrijven van 14 februari 2005 namens appellante bezwaar gemaakt. Daarbij is onder meer aangevoerd dat appellante in de contacten die zij in 2004 heeft gehad met de IB-Groep telkens te horen kreeg dat omzetting van de aan haar toegekende prestatiebeurs plaats zou vinden na ontvangst van een (gewaarmerkte) kopie van haar diploma. Verder is hangende bezwaar - met een door de IB-Groep verstrekt separaat formulier - om omzetting gevraagd op de grond dat appellante niet in staat is binnen de diplomatermijn van tien jaar het afsluitend diploma van haar opleiding in het hoger onderwijs te halen tengevolge van de omstandigheid dat het instituut waaraan zij haar opleiding volgt, is verhuisd van ’s-Hertogenbosch naar Eindhoven.
Voornoemd bezwaar is bij besluit van 14 september 2005 (hierna: bestreden besluit) door de IB-Groep ongegrond verklaard onder verwijzing naar artikel 5.7 en artikel 5.16, tweede lid, van de WSF 2000.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank Assen geoordeeld dat de bij het bestreden besluit gehandhaafde weigering om de over het studiejaar 2002-2003 aan appellante toegekende prestatiebeurs om te zetten in een gift de aan te leggen toetsing doorstaat.
De Raad onderschrijft dit oordeel van de rechtbank en maakt dat tot het zijne.
Daartoe overweegt de Raad met betrekking tot wat in hoger beroep namens appellante is aangevoerd nog het volgende.
In het stelsel van de WSF 2000 ligt besloten dat omzetting van een voor een opleiding in het hoger onderwijs toegekende prestatiebeurs in een gift in de regel pas aan de orde is indien de betreffende opleiding (binnen de diplomatermijn) met succes is voltooid.
Voor diegene die in een studiejaar op enig moment voor het eerst studiefinanciering heeft genoten voor een opleiding in het hoger onderwijs, gold ten tijde van belang ingevolge (het inmiddels vervallen) artikel 5.12, eerste lid, van de WSF 2000 een van deze hoofdregel afwijkend gunstiger regime. Volgens constante rechtspraak - de Raad wijst in dit verband op de uitspraak van het College van beroep studiefinanciering van 22 september 1998, WSF 10039798 (USF 1998, 41) - kan appellante zich echter niet met succes op deze bepaling beroepen, omdat zij al in het studiejaar 2001-2002 studiefinanciering heeft genoten voor een opleiding in het hoger onderwijs.
Evenmin kan appellante zich met succes beroepen op artikel 5.16, tweede lid, van de WSF 2000 en de in artikel 11.5 van de WSF 2000 neergelegde hardheidsclausule. Daartoe overweegt de Raad dat de verhuizing van de Hogeschool TIO te ’s-Hertogenbosch naar Eindhoven per 1 januari 2004, gelet op de ruime diplomatermijn, op zichzelf niet kan worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid van structurele aard die appellante belet om binnen de ruime diplomatermijn het afsluitend diploma te behalen van de door haar gevolgde opleiding in het hoger onderwijs. Dat de verhuizing voor appellante enig ongemak zou veroorzaken doet daar niet aan af.
Voorgaande inhoudelijke beoordeling impliceert dat de Raad, evenals de rechtbank, van oordeel is dat op het hangende bezwaar namens appellante ingediende verzoek om toepassing te geven aan artikel 5.16 of artikel 11.5 van de WSF 2000 bij het bestreden besluit mocht worden beslist in voor beroep vatbare vorm. De Raad wijst in dit verband op de verwevenheid van het betreffende verzoek met het besluit van 4 februari 2005 en op de volledige heroverweging die in het kader van de bezwaarprocedure dient plaats te vinden.
Ten aanzien van het beroep dat namens appellante is gedaan op door uitlatingen van medewerkers van de IB-Groep bij haar gewekt vertrouwen overweegt de Raad dat niet aannemelijk is geworden dat appellante concrete en ongeclausuleerde op haar situatie toegespitste toezeggingen zijn gedaan waaraan zij het in rechte te honoreren vertrouwen kon ontlenen dat de over het studiejaar 2002-2003 aan haar toegekende prestatiebeurs - in afwijking van de wettelijke regeling - zal worden omgezet in een gift zodra zij het propedeutisch examen van de opleiding Hotel- en Hospitalitymanagement met goed gevolg zal hebben afgelegd. Verder valt niet in te zien dat het op de weg van de IB-Groep had gelegen om voorafgaande aan het bestreden besluit ter zake nader onderzoek te verrichten. In de bezwaarfase heeft appellante immers wel aangevoerd dat en door wie verwachtingen zijn gewekt, maar niet dat namens de IB-Groep met kennis van alle in aanmerking te nemen gegevens ongeclausuleerd is toegezegd dat de aan appellante over het studiejaar 2002-2003 toegekende prestatiebeurs zal worden omgezet in een gift indien en zodra zij het propedeutisch examen van de opleiding Hotel- en Hospitalitymanagement met goed gevolg zal hebben afgelegd.
Appellante heeft over het studiejaar 2002-2003 een prestatiebeurs aangevraagd en gekregen voor een opleiding in het hoger onderwijs en niet voor een (middelbare) beroepsopleiding. Alleen daarom al doet ook appellantes stelling dat het door haar behaalde propedeutisch examen gelijkwaardig is aan een einddiploma van de (middelbare) beroepsopleiding Hotelmanagement waar (inmiddels) eveneens studiefinanciering voor wordt toegekend, niets aan het voorgaande af.
Het hoger beroep van appellante faalt derhalve. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd voor zover deze is aangevochten.
De Raad acht geen termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht een proceskostenveroordeling uit te spreken.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover deze is aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J. Janssen als voorzitter en G.J.H. Doornewaard en J. Brand als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van I.R.A. van Raaij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 november 2007.
(get.) J. Janssen.
(get.) I.R.A. van Raaij.
MR