[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 14 december 2006, 06/745 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Minister van Verkeer en Waterstaat (hierna: minister)
Datum uitspraak: 1 november 2007.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 september 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. R.F. Van der Ham, werkzaam bij de CMHF te Leidschendam. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.P. Klüth en W.U.B.J.M. Derks, beiden ambtenaar ten departemente.
1. Appellant was vanaf 1 september 1975 in vaste dienst van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat en werkte laatstelijk als beleidsmedewerker bij Rijkswaterstaat, directie [directie]. Op 24 augustus 2005 heeft appellant verzocht hem met ingang van 1 december 2005 eervol ontslag te verlenen, omdat hij met ingang van die dag gebruik wilde maken van de FPU+-regeling.
2. Bij besluit van 21 september 2005, aan appellant uitgereikt op 2 november 2005, heeft de minister appellant met ingang van 1 december 2005 eervol ontslag verleend. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, omdat daarin naar zijn mening ten onrechte niet de volgens hem met [betrokkene], Directeur [Afdeling] (hierna: [betrokkene]), gemaakte afspraak was opgenomen, dat hij aansluitend aan zijn ontslag via een bedrijf werkzaamheden zou kunnen blijven verrichten voor Rijkswaterstaat.
Bij beslissing op bezwaar van 1 juni 2006 (hierna: bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
3. De rechtbank heeft appellants beroep tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
4. Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat [betrokkene] hem heeft toegezegd dat hij vanaf 1 december 2005 werkzaamheden zou kunnen blijven verrichten voor Rijkswaterstaat, dat deze toezegging voor hem doorslaggevend was voor zijn beslissing om gebruik te maken van de FPU+-regeling (hierna: Remkes-regeling) en als voorwaarde voor het ontslag gold.
4.1. De minister heeft de gestelde toezegging betwist. De minister heeft betoogd dat in de met appellant gemaakte afspraken niet is afgeweken van het verbod om oud-medewerkers binnen twee jaar na hun uitdiensttreding weer te werk te stellen bij Rijkswaterstaat.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. In hoger beroep spitst het geschil tussen partijen zich toe op de vraag of aan appellant is toegezegd dat hij, in afwijking van voormeld verbod, aansluitend aan zijn ontslag werkzaamheden mocht blijven verrichten voor Rijkswaterstaat. Dienaangaande is de Raad het volgende gebleken.
5.2. Op 15 november 2004 heeft de Directeur-Generaal van Rijkswaterstaat een instructie doen uitgaan naar de onder hem ressorterende hoofden van diensteenheden, waarin aanwijzingen zijn gegeven voor de toepassing van de Remkes-regeling. Hierin is onder het kopje ‘Draaideurconstructies’ gewezen op de sinds 1999 geldende regel dat het in geen geval is toegestaan dat bedrijven worden gecontracteerd die oud RWS medewerkers (korter dan twee jaar uit dienst) te werk stellen. Een dergelijk verbod (hierna: het draaideurverbod) dient in alle contracten met externen opgenomen te zijn. In de aan-schrijving “Integriteit van het openbaar bestuur” van de minister is dienaangaande nog de beleidsregel neergelegd, dat alleen als in relatie tot het ontslag vooraf is afgesproken, dat na het ontslag nog gedurende een bepaalde (in beginsel beperkte) tijd werkzaamheden voor Verkeer en Waterstaat kunnen worden verricht, kan worden afgeweken van het verbod om een oud-medewerker gedurende twee jaar na ontslag via welke constructie dan ook in te huren.
5.3. Uit de stukken blijkt dat appellant op of kort voor 6 juli 2005 met [betrokkene] heeft gesproken over zijn keuze om al dan niet gebruik te maken van de Remkes-regeling. In dat gesprek heeft appellant gevraagd of afspraken gemaakt konden worden over werk bij Rijkswaterstaat na vrijwillig ontslag. [betrokkene] heeft hierop een negatief antwoord gegeven. Dit is door appellant bevestigd in de e-mail met datum 6 juli 2005 die hij naar aanleiding van dit gesprek heeft gestuurd naar [betrokkene]. In die e-mail heeft appellant verder aangegeven dat hij overweegt een eigen onderneming op te zetten en dat hij daarvoor maximale steun vraagt in de vorm van vrijstelling van werkzaamheden tot 1 december 2005 en afkoop van vakantie- en compensatiedagen tot 1 december 2005. Op 7 juli 2005 heeft [betrokkene] blijkens een bijschrift verklaard akkoord te gaan met deze opzet en de medewerking van HRM te zullen vragen om dit mogelijk te maken.
5.4. Bij brief van 8 juli 2005 heeft het hoofd van de afdeling HRM deze afspraken namens de minister aan appellant bevestigd. Appellant heeft naar aanleiding van deze brief geen contact opgenomen met het hoofd van de afdeling HRM. Wel heeft hij op 10 juli 2005, daags na ontvangst van de brief, een e-mail gestuurd naar [betrokkene], waarin hij (opnieuw) heeft aangegeven wat volgens hem was afgesproken. Als derde punt heeft appellant vermeld: “Eventueel werk voor RWS in de toekomst na 1-12-2005 geen probleem, maar dan wel via een bedrijf of organisatie, waar RWS een (raam)contract mee heeft en in concurrentie (volgens de spelregels van RWS inkoop).” [betrokkene] heeft deze e-mail geaccordeerd, waarna appellant zijn ontslagaanvraag en de aanvraag om toekenning van FPU heeft ingediend. Beide aanvragen zijn gehonoreerd met ingang van 1 december 2005.
5.5. Bij brief van 28 oktober 2005 heeft de adviseur HRM van Rijkswaterstaat Zeeland appellant naar aanleiding van vragen over de regels met betrekking tot de draaideur-constructie medegedeeld dat het “In geen geval is toegestaan dat bedrijven worden gecontracteerd die oud RWS medewerkers (korter dan 2 jaar uit dienst) te werk stellen.” Appellant heeft deze brief opgevat als intrekking van de aan hem door [betrokkene] gedane toezegging om voor hem een uitzondering te maken op het draaideurverbod en hij heeft hierin aanleiding gevonden het ontslagbesluit aan te vechten.
5.6. De Raad leidt uit de in 5.2. geschetste gang van zaken af dat [betrokkene] appellant op of kort voor 6 juli 2005 het draaideurverbod uitdrukkelijk heeft voorgehouden. De op die dag door [betrokkene] met appellant gemaakte afspraken, zoals door appellant verwoord in zijn e-mail aan [betrokkene] van 6 juli 2005, door [betrokkene] bevestigd op 7 juli 2005 en bij brief van 8 juli 2005 aan appellant bevestigd door het hoofd HRM, behelsden dan ook niet de toezegging om van dit verbod af te wijken. Gelet hierop kon de in 5.3. weergegeven, door [betrokkene] geaccordeerde afspraak geen betrekking hebben op de periode vanaf 1 december 2005, maar slechts op de periode na afloop van de tweejaarstermijn, wanneer het verbod niet meer zou gelden. Van een toezegging om met ingang van 1 december 2005 voor appellant een uitzondering op bedoeld verbod te maken is naar het oordeel van de Raad dan ook geen sprake geweest. Gelet op het standpunt dat [betrokkene], na ruggespraak, tot dan had ingenomen is het ook niet aannemelijk dat hij van de ene dag op de andere van mening zou zijn veranderd en zou hebben toegestemd in het maken van een uitzondering op het draaideurverbod ten behoeve van appellant. Voor zover bedoelde afspraak gelet op de bewoordingen voor tweeërlei uitleg vatbaar is en door appellant aldus kon worden opgevat, dat deze de toezegging bevat om voor hem een uitzondering op het draaideurverbod te maken, wijst de Raad erop dat van een in rechte te honoreren toezegging eerst sprake kan zijn indien deze schriftelijk, ondubbelzinnig en ongeclausuleerd is. Daarvan is in dit geval niet gebleken.
5.7. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en B.M. van Dun en A.A.M. Mollee als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.R.S. Bacon als griffier, uitgesproken in het openbaar op 1 november 2007.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.