de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 4 augustus 2005, 05/1005 (hierna: aangevallen uitspraak),
Datum uitspraak: 2 november 2007
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. M.D. Kramer, werkzaam bij ARAG-Rechtsbijstand te Leusden, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 september 2007. Appellant was vertegenwoordigd door mr. drs. A.J. Verdonk. Betrokkene is niet verschenen.
Bij besluit van 3 december 2001 heeft appellant geweigerd betrokkene per 25 oktober 2000 een WAO-uitkering toe te kennen.
Tegen dit besluit heeft betrokkene geen rechtsmiddel aangewend.
Bij besluit van 10 september 2004 heeft appellant het door hem - bij wijze van voorschot op de WAO-uitkering - aan betrokkene over de periode van 1 februari 2001 tot 1 januari 2002 betaalde bedrag, groot € 7.880,57, als zijnde onverschuldigd betaald, teruggevorderd.
Bij besluit van 11 januari 2005 heeft appellant het door betrokkene tegen dit besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het besluit van 11 januari 2005 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen, een en ander met een nadere beslissing omtrent het griffierecht.
De rechtbank heeft hiertoe, kort samengevat, overwogen, dat appellant zich bij het besluit van 11 januari 2005 terecht op het standpunt heeft gesteld dat het door hem betaalde voorschot onverschuldigd is betaald en dat hij gelet op de imperatieve redactie van artikel 57, eerste lid, van de WAO gehouden is dit bedrag terug te vorderen.
Vernietiging van het besluit van 11 januari 2005 heeft plaatsgevonden omdat appellant onvoldoende inzicht heeft verschaft in de redenen waarom niet tijdig is beslist op de aanvraag om een WAO-uitkering. Naar het oordeel van de rechtbank is als gevolg daarvan niet inzichtelijk of zich een situatie voordoet waarin onnodig lang voorschotten zijn betaald.
Appellant heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte geen onderscheid heeft gemaakt tussen het besluit als gevolg waarvan vast is komen te staan dat onverschuldigd is betaald en het besluit tot terugvordering van het onverschuldigd betaalde bedrag.
Betrokkene heeft in verweer gesteld zich volledig te kunnen verenigen met de aangevallen uitspraak.
De Raad overweegt als volgt.
Tussen partijen is in hoger beroep niet in geschil het oordeel van de rechtbank dat door appellant over de periode van 1 februari 2001 tot 1 januari 2002 een bedrag groot € 7.880,57 onverschuldigd is betaald en dat artikel 57, eerste lid, van de WAO appellant dwingt tot terugvordering van dit bedrag.
In geschil is slechts de juistheid van het oordeel van de rechtbank dat een mogelijk gebrek in de totstandkoming van het besluit op de aanvraag van betrokkene om een WAO-uitkering - met als gevolg dat onnodig lang voorschotten kunnen zijn betaald - de uit artikel 57, eerste lid, van de WAO voortvloeiende plicht terzijde kan schuiven.
Met appellant is de Raad van oordeel dat een gebrek dat kleeft aan het besluit tot weigering betrokkene een WAO-uitkering toe te kennen en de vaststelling dat uitbetaalde voorschotten onverschuldigd zijn betaald aan de orde hadden dienen te worden gesteld in bezwaar en (hoger) beroep tegen de besluiten die ter zake zijn genomen.
Nu betrokkene tegen de ter zake genomen besluiten geen rechtsmiddel heeft aangewend, staat de rechtmatigheid van deze besluiten vast. De rechtmatigheid van deze besluiten kan rechtens niet in het kader van een besluit tot toepassing van artikel 57, eerste lid, van de WAO, alsnog of opnieuw ter discussie worden gesteld.
De door appellant in hoger beroep aangevoerde grief treft mitsdien doel.
Nu tussen partijen niet in geschil is dat meergenoemd bedrag onverschuldigd is betaald, rest de vraag of appellant zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat zich in dit geval geen dringende redenen als bedoeld in artikel 57, vierde lid, van de WAO voordoen.
Naar vaste jurisprudentie van de Raad, zoals onder andere neergelegd in de uitspraak van 6 september 2002, 00/5423 WAO (USZ 2002/305), kunnen dringende redenen slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid die een terugvordering voor een verzekerde heeft.
Van de aanwezigheid van zulke redenen is de Raad niet gebleken.
Voor vernietiging van het besluit van 11 januari 2005 is mitsdien geen plaats.
Onder de vorengeschetste omstandigheden dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd en dient het inleidend beroep alsnog ongegrond te worden verklaard.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 11 januari 2005 ongegrond;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de door betrokkene wegens rechtsbijstand in hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 322,- , aan betrokkene te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Deze uitspraak is gedaan door J. Janssen als voorzitter en G.J.H. Doornewaard en J. Brand als leden. De uitspraak is, in tegenwoordigheid van I.R.A. van Raaij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 2 november 2007.