tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 16 november 2005, 05/403 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 9 november 2007
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 11 september 2007 heeft mr. M. Tracey, werkzaam bij ARAG rechtsbijstand te Leusden, zich als opvolgend gemachtigde van appellant gesteld en de gronden van het hoger beroep nader aangevuld, onder meezending van nadere stukken.
Namens het Uwv is in reactie hierop een arbeidskundige rapportage van 19 september 2007 ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 september 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Tracey, voornoemd. Het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. B.H.C. de Bruijn.
Appellant was in een voltijdse omvang werkzaam als controller, toen hij op 20 mei 1996 wegens hartklachten uitviel. In verband hiermee is hij met ingang van 19 mei 1997 in aanmerking gebracht voor onder meer een uitkering ingevolge de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Appellant heeft bij de eigen werkgever hervat in aangepaste werkzaamheden, per 1 april 1999 in de functie van loonadministrateur in een omvang van 28 uur per week. In verband met de door appellant daarmee ontvangen inkomsten, is zijn uitkering per laatstgenoemde datum herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%. Met ingang van 23 juli 2002 is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant wegens toegenomen arbeidsongeschiktheid weer bepaald op 80 tot 100%.
Bij besluit van 24 maart 2003 is de WAO-uitkering van appellant met ingang van 1 april 2003 verlaagd en wederom vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%.
Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is ongegrond verklaard bij besluit van 16 april 2004, hierna: het bestreden besluit.
Appellant kan zich met het bestreden besluit niet verenigen. Hij is de mening toegedaan dat het Uwv bij de berekening van de mate van zijn arbeidsongeschiktheid ten onrechte de door hem voor zijn uitval uitgeoefende functie van controller als maatmanfunctie heeft aangemerkt en derhalve eveneens ten onrechte het met die functie verdiende loon tot uitgangspunt heeft genomen bij de berekening van het maatmaninkomen.
In dit verband wijst appellant erop dat hij voorafgaande aan zijn uitval de zogeheten Hofam-opleiding (Opleiding voor Hoger Financieel en Administratief Management) volgde en dat hij na afronding van die - door werkgevers zeer gewaardeerde - opleiding voor een hogere en beter beloonde controllerfunctie in aanmerking zou zijn gekomen. Als gevolg van het intreden van zijn arbeidsongeschiktheid heeft dit evenwel geen doorgang gevonden. Nadien - in 1999 - heeft hij alsnog de Hofam-opleiding met succes afgerond. Volgens appellant heeft hij zich aldus gekwalificeerd voor een hoger beloonde (controller)functie als hiervoor bedoeld en dient daarom het bij een dergelijke functie behorende hogere loon hier als het maatgevende loon te gelden. Hantering van dat loon zou met zich brengen dat appellant in aanmerking komt voor ongewijzigde indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse 80 tot 100%, aangezien de thans berekende mate van zijn arbeidsongeschiktheid reeds uitkomt op 79,87%, dus zeer dicht tegen de grens van die klasse aan.
De rechtbank heeft appellant niet gevolgd in zijn hiervoor uiteengezette opvatting. Naar het oordeel van de rechtbank is door het Uwv van een juiste maatmanfunctie en van een juist maatmaninkomen uitgegaan. De rechtbank heeft zich kunnen verenigen met de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per de in geding zijnde datum op 65 tot 80%.
In hoger beroep heeft appellant zijn hiervoor uiteengezette visie met betrekking tot maatman en maatmanloon staande gehouden. In het namens hem ingediende beroepschrift is in het bijzonder de opvatting gehandhaafd dat hij, indien hij niet arbeidsongeschikt zou zijn geworden, na afronding van zijn Hofam-opleiding in een (controller)functie op hoger niveau werkzaam zou zijn geweest. Ter nadere onderbouwing van die stelling is een brief in het geding gebracht van appellants werkgever van 29 augustus 2007.
Daarnaast heeft de gemachtigde van appellant in een schrijven van 11 september 2007 nog een aantal andere gronden genoemd die volgens haar tot de conclusie voeren dat het maatgevend inkomen (mogelijkerwijs) te laag is vastgesteld. Zo zijn er vraagtekens geplaatst bij het aantal bij de berekening van het maatmaninkomen toegepaste SV-dagen, de wijze waarop is omgegaan met het werknemersdeel in de pensioen- en VUT-premie en met het zogeheten ADV-recht.
Van de zijde van het Uwv is op de grieven en stellingen van appellant gereageerd met een rapport van de bezwaararbeidsdeskundige R.E.T. Peters van 19 september 2007.
De Raad overweegt als volgt.
Volgens vaste rechtspraak dient bij de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid de maatman bij wijze van hoofdregel te worden bepaald op de functie die de verzekerde laatstelijk vóór het intreden van zijn arbeidsongeschiktheid vervulde. Een uitzondering op die hoofdregel is onder meer mogelijk als sprake is van een als gevolg van het intreden van de arbeidsongeschiktheid niet gerealiseerde toekomstverwachting, in die zin dat met een redelijke mate van zekerheid vaststaat dat de betrokken verzekerde, als hij niet arbeidsongeschikt zou zijn geworden, een hoger beloonde functie zou zijn gaan bekleden. De feiten en omstandigheden van het geval moeten daarvoor voldoende aanknopingspunten bevatten.
De Raad is van oordeel dat in het geval van appellant geen sprake is van een situatie die een uitzondering op de hiervoor geformuleerde hoofdregel rechtvaardigt. De stelling dat appellant, als hij niet door gezondheidsklachten zou zijn getroffen, een hoger gekwalificeerde en hoger beloonde controllerfunctie zou zijn gaan bekleden dan de functie die hij laatstelijk feitelijk heeft uitgeoefend, vindt onvoldoende steun in de beschikbare gegevens.
De Raad wil alleszins aannemen dat appellant, naar hij heeft doen stellen, nadrukkelijk voornemens was om na voltooiing van zijn opleiding aansluitend een functie te zoeken overeenkomstig die opleiding. Aan een dergelijk voornemen op zich kan evenwel niet met de hier vereiste mate van zekerheid worden ontleend dat appellant ook daadwerkelijk een dergelijke functie zou hebben verworven.
De hiervoor genoemde brief van de werkgever van appellant van 29 augustus 2007 geeft geen aanleiding tot een andersluidend oordeel. De Raad begrijpt uit die brief dat bij die werkgever eind jaren negentig een vacature is ontstaan voor een zogeheten divisiecontroller, zijnde een hoger beloonde controllerfunctie in de hiervoor bedoelde zin, en dat appellant, indien hij geen gezondheidsproblemen zou hebben gehad en interesse zou hebben getoond voor die functie, volgens de werkgever een serieuze kandidaat zou zijn geweest.
Uit deze verklaring kan allerminst worden afgeleid dat appellant concreet uitzicht had op aanstelling als divisiecontroller of in een andere controllerfunctie van vergelijkbaar niveau. Van toezeggingen door de werkgever of van concrete en ondubbelzinnige afspraken met de werkgever, gericht op aanstelling in een dergelijke functie, is immers geen sprake.
De Raad komt in navolging van de rechtbank tot de slotsom dat het door appellant gedane beroep op door zijn arbeidsongeschiktheid niet gerealiseerde toekomstverwachtingen inzake aanstelling in een hoger beloonde functie geen doel treft.
Ook anderszins is niet kunnen blijken van feiten en/of omstandigheden die een genoegzame aanleiding vormen tot het toepassen van een uitzondering op meergenoemde hoofdregel inzake maatmanfunctie en maatmaninkomen.
Voorts overweegt de Raad dat hij zich volledig kan vinden in het commentaar van de bezwaararbeidsdeskundige Peters in diens rapport van 19 september 2007, strekkende tot weerlegging van de namens appellant met betrekking tot de berekening van het maatmaninkomen bij schrijven van 11 september 2007 naar voren gebrachte aanvullende grieven, als hiervoor vermeld, betreffende het aantal bij vaststelling van het maatmaninkomen toegepaste SV-dagen, de wijze waarop is omgegaan met het werknemersdeel in de pensioen- en VUT-premie en met het zogeheten ADV-recht. Desgevraagd ter zitting heeft de gemachtigde van appellant aangegeven geen inhoudelijke reactie te kunnen geven op bedoeld commentaar van Peters.
Namens appellant zijn ter zitting van de Raad nog weer aanvullende grieven aangevoerd, eveneens strekkende ter onderbouwing van de opvatting dat het maatgevende inkomen te laag is vastgesteld. Deze grieven komen erop neer dat bij de vaststelling van het maatmanloon bepaalde tegemoetkomingen die appellant van de werkgever zou hebben ontvangen - betreffende een WAO-excedentverzekering, een premiespaarloonregeling, de premie voor een ongevallenverzekering en weduwen- en wezenpremie - ten onrechte buiten de berekening van het maatgevende inkomen zijn gebleven.
Onder verwijzing naar hetgeen daarover reeds ter zitting is besproken, overweegt de Raad dat deze grieven als tardief buiten de beoordeling zullen worden gelaten. Niet is kunnen blijken van enige grond waarom deze grieven niet eerder naar voren hadden kunnen worden gebracht. Te meer nu het hier gaat om technische aspecten, de berekening van het maatmanloon betreffende, waarop door de gemachtigde van het Uwv niet adequaat kan worden gereageerd zonder voorafgaand overleg met een (bezwaar)arbeidsdeskundige, ontmoet het in een dergelijk laat stadium naar voren brengen van deze grieven ernstige bezwaren vanuit een oogpunt van behoorlijke procesvoering.
De Raad komt tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en R.C. Stam en A.T. de Kwaasteniet als leden. Deze beslissing is, in tegenwoordigheid van M.R. van der Vos als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 november 2007.