de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 11 juni 2007, 06/1275 (hierna: aangevallen uitspraak),
Datum uitspraak: 9 november 2007
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft haar gemachtigde mr. C.J. de Wever een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 september 2007. Appellante was vertegenwoordigd door mr. M. van der Toorn. Betrokkene is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. E. Kort-Schenk, kantoorgenoot van mr. De Wever, voornoemd.
Bij besluiten van 18 november 2005 heeft appellante aan betrokkene vanaf 1 december 2005 studiefinanciering toegekend voor een beroepsopleidende leerweg middenkaderopleiding (niveau 4) tot Sociaal Pedagogisch Werker (SPW) aan de [naam school] te Groningen.
In april 2006 heeft betrokkene desgevraagd een formulier ‘Studiecontrole studiejaar 2005-2006’ ingevuld en naar appellante gestuurd. Op dit formulier is namens de [naam school] bevestigd dat betrokkene in het studiejaar 2005-2006 ingeschreven heeft gestaan als leerling aan een beroepsopleidende leerweg van tenminste 850 klokuren per jaar.
Vervolgens heeft appellante bij herzieningsbesluiten van 3 juni 2006 de toekenning van studiefinanciering aan appellante voor de door haar aan de [naam school] gevolgde opleiding volledig ongedaan gemaakt. De op grond van de initiële toekenningsbesluiten al uitbetaalde studiefinanciering is daarbij teruggevorderd. Verder is een vordering wegens onterecht bezit van de OV-studentenkaart vastgesteld die nadien nog enkele keren tijdsevenredig is verhoogd.
Tegen deze besluiten heeft betrokkene bezwaar gemaakt. Daarbij heeft zij ter adstructie van haar stelling dat te honoreren vertrouwen is gewekt een kopie overgelegd van een brief van appellante aan de [naam school], gedateerd 7 oktober 2005. In deze brief is bevestigd dat voor twee door de [naam school] verzorgde (middelbare) beroepsopleidingen studiefinanciering kan worden toegekend.
Het bezwaar van betrokkene is bij besluit van 20 september 2006 (hierna: bestreden besluit) door appellante gegrond verklaard voor zover het betreft de vaststelling van een vordering wegens onterecht bezit van de OV-studentenkaart.
Voor het overige is het bezwaar van betrokkene ongegrond verklaard. Overwogen is daartoe dat een studerende die beroepsonderwijs volgt alleen in aanmerking kan komen voor studiefinanciering indien de gevolgde opleiding een voltijdse opleiding is en dat nader onderzoek aan het licht heeft gebracht dat de door betrokkene aan de [naam school] gevolgde opleiding niet is aan te merken als een voltijdse opleiding. De herzieningsbesluiten zijn gebaseerd op artikel 7.1, tweede lid, aanhef en sub c, van de WSF 2000. Omdat betrokkene door onjuiste voorlichting verontschuldigbaar in de veronderstelling heeft verkeerd dat zij wèl in aanmerking kwam voor studiefinanciering, heeft appellante aanleiding gezien om de gevolgen van de herziening te beperken door de vordering wegens onterecht bezit van de OV-studentenkaart te laten vervallen.
Tegen het bestreden besluit is namens betrokkene beroep ingesteld. Daartoe is in hoofdzaak aangevoerd dat de zekerheid dat betrokkene met studiefinanciering kon studeren bepalend is geweest voor haar studiekeuze en dat appellante haar studie noodgedwongen op moet geven als de studiefinanciering wegvalt. Verder is aangevoerd dat appellante het systeem als vervat in artikel 2.6 van de WSF 2000 denatureert, nu een negatieve ministeriële bekendmaking van een beslissing als bedoeld in dat artikel ontbreekt.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het inleidende beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dit besluit vernietigd, een en ander met aanvullende beslissingen inzake griffierecht en proceskosten. Overwogen is daartoe dat de aard van de gevolgde opleiding pas reden voor beëindiging van het recht op studiefinanciering kan zijn, indien de Minister op grond van artikel 2.6, eerste lid, van de WSF 2000 heeft besloten dat de opleiding niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 2.5, derde lid, van de WSF 2000, waaronder de voorwaarde dat de opleiding een studielast heeft van ten minste 850 klokuren per studiejaar. Nu ten aanzien van de door appellante aan de [naam school] te Groningen gevolgde SPW-opleiding (nog) niet een zodanige beslissing door de Minister genomen is, heeft betrokkene - naar het oordeel van de rechtbank - nog altijd recht op studiefinanciering.
Appellante heeft zich niet kunnen verenigen met de gronden waarop het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak is vernietigd. Appellante is van mening dat zij bevoegd was de initiële toekenning van studiefinanciering op de daartoe aangevoerde grond te herzien, aangezien - kort weergegeven - de door betrokkene gevolgde SPW-opleiding ingevolge artikel 12.3.9, eerste lid, van de Wet educatie en beroepsonderwijs (WEB) voor de bekostiging ervan van meet af aan had moeten worden aangemerkt als deeltijdse beroepsopleiding en voor deeltijdse beroepsopleidingen geen studiefinanciering wordt toegekend.
De Raad overweegt als volgt.
Artikel 2.5, derde lid, van de WSF 2000 behelst, bezien in samenhang met de WEB, primair een voorschrift voor de inrichting van het voltijdse (middelbare) beroepsonderwijs in de zin van de WEB. Verder ligt in dit artikelonderdeel het uitgangspunt besloten dat een deelnemer niet in aanmerking kan komen voor studiefinanciering indien hij ingeschreven is voor een beroepsopleiding die een studielast heeft van minder dan 850 klokuren per studiejaar en dus is aan te merken als een deeltijdse beroepsopleiding in de zin van de WEB. Daarbij biedt artikel 2.6 van de WSF 2000 deelnemers enige bescherming tegen door de wetgever al te ernstig geachte inbreuken op hun rechtszekerheid, indien zij zich hebben ingeschreven voor een beroepsopleiding die initieel is aangemerkt als voltijdse beroepsopleiding in de zin van de WEB, maar achteraf een studielast blijkt te hebben van minder dan 850 klokuren per studiejaar.
De door appellante gevolgde SPW-opleiding is begin 2005 door de [naam school] te Groningen overgenomen van de Hogeschool InHolland (die haar eind 1995 door fusies heeft verkregen van de Hogeschool Haarlem) en wordt, zoals ook blijkt uit de - pas in hoger beroep - door appellante in kopie overgelegde brieven van de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap aan de [naam school], uitsluitend bekostigd uit ’s Rijks kas op grond van artikel 12.3.9, eerste lid, van de WEB. Artikel 12.3.9, eerste lid, van de WEB luidt als volgt:
“ 1. Ten aanzien van de beroepsopleidingen die een voortzetting vormen van de opleidingen voor deeltijds middelbaar beroepsonderwijs in de sector dienstverlening en gezondheidszorg, op 31 december 1995 op grond van artikel 3.11 van de Wet op het cursorisch beroepsonderwijs verbonden aan de Hogeschool Haarlem en aan de Hogeschool Tilburg, behouden deze hogescholen aanspraak op bekostiging uit ’s Rijks kas. ”
De door betrokkene aan de [naam school] gevolgde SPW-opleiding is naar het oordeel van de Raad op grond van deze specifieke overgangsregeling terecht zonder meer aangemerkt als een deeltijdse beroepsopleiding in de zin van de WEB waarvoor betrokkene ingevolge artikel 2.5, derde lid, van de WSF 2000 geen aanspraak kan maken op studiefinanciering. Artikel 2.6 van de WSF 2000 biedt betrokkene daartegen geen bescherming, aangezien haar opleiding van meet af aan moest worden aangemerkt als een deeltijdse beroepsopleiding in de zin van de WEB en niet pas achteraf na een onderzoek door de Onderwijsinspectie. Het voorgaande betekent dat de rechtbank is uitgegaan van een toetsingskader dat hier niet van toepassing is en dat de aangevallen uitspraak om die reden moet worden vernietigd.
Vervolgens ligt in dit geding opnieuw de vraag ter beantwoording voor of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
Hangende beroep heeft appellante meegedeeld dat het bestreden besluit niet wordt gehandhaafd in die zin dat de herziening en terugvordering van de over december 2005 tot en met mei 2006 aan betrokkene toegekende basisbeurs en aanvullende beurs - gelet op beslissingen van appellante in vergelijkbare gevallen - alsnog ongedaan wordt gemaakt. Vast staat hiermee dat het bestreden besluit onrechtmatig is.
Dit betekent dat het inleidende beroep van betrokkene opnieuw gegrond moet worden verklaard en dat het bestreden besluit wegens onzorgvuldige voorbereiding dient te worden vernietigd. Op het bezwaarschrift van betrokkene moet appellante vervolgens een nieuwe beslissing nemen.
Ter informatie van partijen wijst de Raad er op dat de door appellante nog te nemen nieuwe beslissing de aan te leggen rechterlijke toetsing - naar het zich thans laat aanzien - zal kunnen doorstaan, indien de herziening nader wordt beperkt tot de periode vanaf september 2006. Afgezien van eventuele (in het onderhavige geding niet gevorderde) gevolgschade, wordt betrokkene namelijk aldus financieel alsnog in de positie gebracht waarin zij zou hebben verkeerd indien haar na de niet aangekondigde herzieningsbesluiten van 3 juni 2006 een redelijke uitlooptermijn was gegund waarbinnen zij op zoek had kunnen gaan naar een onderwijsinstelling waaraan zij haar opleiding met behoud van studiefinanciering had kunnen voortzetten.
De Raad acht termen aanwezig om appellante met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van betrokkene. Deze kosten zijn begroot op € 644,- voor in beroep verleende rechtsbijstand, op € 8,70 voor in beroep gemaakte reiskosten en op € 644,- voor in hoger beroep verleende rechtsbijstand, in totaal derhalve € 1.296,70.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat appellante een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
Bepaalt dat de Informatie Beheer Groep aan betrokkene het door haar in beroep betaalde griffierecht van € 38,- dient te vergoeden;
Veroordeelt appellante in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van in totaal € 1.296,70, aan haar te betalen door de Informatie Beheer Groep.
Deze uitspraak is gedaan door J. Janssen als voorzitter en G.J.H. Doornewaard en J. Brand als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van I.R.A. van Raaij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 november 2007.