[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 18 januari (lees:) 2006, 05/176 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 26 september 2007.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en stukken overgelegd.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een stuk overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 augustus 2007. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich, daartoe ambtshalve opgeroepen, laten vertegenwoordigen door mr. J.F.J.A. Jennekens, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
1. Het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Aan de gedingstukken en het verhandelde ter zitting ontleende feiten en omstandigheden.
2.1. Appellant is bij besluit van 3 juni 2003 met ingang van 15 oktober 2002 een
WW-uitkering toegekend. Vanaf de toekenning van de uitkering heeft appellant meerdere keren, ondanks aanmaningen daartoe door het Uwv, niet voldaan aan zijn verplichting zogenoemde werkbriefjes tijdig in te leveren. Bij brief van 26 januari 2004 heeft het Uwv appellant er op gewezen dat de werkbriefjes over de periode van 1 december 2003 tot en met 25 januari 2004 niet zijn ontvangen en verzocht om die binnen één week op te sturen. Bij brief van 17 maart 2004 heeft het Uwv appellant verzocht het werkbriefje over de periode van 29 december 2003 tot en met 25 januari 2004 binnen twee weken op te sturen en meegedeeld dat, indien appellant daarop niet tijdig reageert, de uitkering zal worden ingetrokken of herzien. Tevens is daarbij de uitbetaling van de uitkering met ingang van 29 december 2003 geschorst.
2.2. Bij besluit van 9 april 2004 heeft het Uwv het besluit van 3 juni 2003 tot toekenning van de WW-uitkering met ingang van 29 december 2003 ingetrokken, omdat appellant geen gevolg heeft gegeven aan voormeld verzoek van het Uwv d.d. 17 maart 2004. Naar het Uwv ter zitting desgevraagd heeft verklaard, is dit besluit gegeven onder toepassing van artikel 22a, eerste lid, aanhef en onder c, van de WW. Ingevolge deze bepaling herziet het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van uitkering en terzake van weigering van uitkering, een dergelijk besluit of trekt het dat in indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting bedoeld in artikel 25 ertoe leidt dat niet kan worden vastgesteld of nog recht op uitkering bestaat. Op grond van artikel 25 van de WW is de werknemer verplicht aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen op zijn verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mede te delen, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering, het geldend maken van het recht op uitkering, de hoogte of de duur van de uitkering, of op het bedrag van de uitkering dat aan de werknemer wordt betaald. Tegen het besluit van 9 april 2004 heeft appellant geen rechtsmiddel aangewend, zodat het in rechte onaantastbaar is geworden. Op 3 augustus 2004 heeft appellant het werkbriefje over de periode van 29 december 2003 tot en met
25 januari 2004 bij het Uwv ingeleverd.
2.3. Bij besluit van 20 augustus 2004 heeft het Uwv appellant meegedeeld dat hij over de periode van 29 december 2003 tot 3 augustus 2004 geen WW uitkering krijgt omdat hij te laat was met het indienen van het werkbriefje over de periode van 29 december 2003 tot en met 25 januari 2004. Beslissend op het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 14 december 2004 (hierna: het bestreden besluit) zijn besluit van 20 augustus 2004 gehandhaafd. Onder verwijzing naar de Regeling schorsing, opschorting, herziening en intrekking uitkeringen (hierna: de regeling) is daarbij overwogen dat appellants uitkering niet eerder kan worden hervat dan met ingang van
3 augustus 2004, omdat hij op 3 augustus 2004 het desbetreffende werkbriefje heeft ingeleverd.
3. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard
4. Het oordeel van de Raad.
4.1. In gevallen als het onderhavige, waarin een verzekerde, nadat de termijn van bezwaar tegen de herziening of intrekking van een WW-uitkering is verlopen, alsnog voldoet aan zijn verplichting het werkbriefje in te leveren voert het Uwv een beleid dat is neergelegd in de regeling, zoals die luidt na het Besluit wijziging Regeling schorsing, opschorting, herziening en intrekking uitkeringen, van 7 augustus 2003 (Stcrt. 2003, nr. 154). Het verzoek om hervatting van de uitkering wordt ingevolge dit beleid opgevat als een verzoek om terug te komen van het herzienings- of intrekkingsbesluit. Als er overigens geen belemmeringen zijn om de uitkering te verstrekken, wordt teruggekomen van het herzienings- of intrekkingsbesluit, voor zover de intrekking of herziening betrekking heeft op een periode waarover alsnog het recht kan worden vastgesteld, en voor zover die periode is gelegen na het alsnog voldoen aan de verplichting. Ter zitting is namens het Uwv verklaard dat in bijzondere gevallen de betaling van een WW-uitkering kan worden hervat naar een tijdstip dat is gelegen voor de dag waarop de betrokkene alsnog aan de desbetreffende verplichting heeft voldaan. Toepassing van dit beleid heeft er in het geval van appellant toe geleid dat de uitkering is hervat met ingang van 3 augustus 2004. In hetgeen appellant heeft aangevoerd over zijn medische toestand heeft het Uwv geen aanleiding gezien ten aanzien van hem een bijzonder geval aannemelijk te achten, dat zou noodzaken tot het hervatten van de uitkering op een eerder tijdstip.
4.2. De Raad overweegt dat artikel 22a van de WW naar zijn bewoordingen niet voorziet in de mogelijkheid een eenmaal met toepassing van dat artikel ingetrokken uitkering te hervatten. Het in 4.1. weergegeven gedeelte van de regeling dient dan ook te worden gekarakteriseerd als buitenwettelijk, begunstigend beleid. Naar vaste jurisprudentie, zie bijvoorbeeld CRvB 3 augustus 2004, LJN AQ6598, AB2005/36 en 29 maart 2005, LJN AT3544, RSV 2005/176, dient een dergelijk beleid door de bestuursrechter terughoudend te worden getoetst. Dit houdt in dat de aanwezigheid en de toepassing van dat beleid als een gegeven wordt aanvaard met dien verstande dat wordt getoetst of een zodanig beleid op consistente en niet onredelijke wijze is toegepast.
4.3. De Raad stelt vast dat appellant eerst op 3 augustus 2004 het werkbriefje heeft ingeleverd over de periode van 29 december 2003 tot en met 25 januari 2004. Nu het Uwv appellants uitkering heeft hervat met ingang van 3 augustus 2004, heeft het gehandeld in overeenstemming met het bedoelde beleid.
4.4. Kennelijk ten betoge dat in zijn geval omstandigheden aanwezig zijn op grond waarvan het Uwv had moeten afwijken van dat beleid, heeft appellant gewezen op zijn medische toestand in de hier van belang zijnde periode. De Raad overweegt dat appellant over de periode van 29 december 2003 tot 3 augustus 2004 geen medische gegevens heeft overgelegd die zijn kennelijke stelling ondersteunen dat hij toen niet in staat was zijn belangen naar behoren te behartigen. Ter zitting van de rechtbank heeft appellant een WGBO/BOPZ behandelplan overgelegd, dat een beeld geeft van zijn medische toestand in maart 2005. In hoger beroep heeft appellant een brief van 18 juni 2002 van de psycholoog/psychotherapeut i.o. S. Hamming aan de huisarts van appellant overgelegd. Daarbij was een verslag gevoegd van een aantal gesprekken tussen februari 2002 en mei 2002 van appellant met die psycholoog/psychotherapeut i.o. De bezwaarverzekeringsarts van het Uwv, M. Hoogeboom-Copier, heeft met betrekking tot het WGBO/BOPZ behandelplan vastgesteld dat het eerste behandelcontact dateert van 17 maart 2005, dus ruim na de periode in geding. Zij is van oordeel dat de in dat plan gestelde diagnose dysthymie geen ernstig psychiatrisch beeld aangeeft en dat de in het plan vermelde zogenoemde GAF score van 56 tot 60 een niveau aangeeft dat duidt op een redelijk goed functioneren. Met betrekking tot de brief van 18 juni 2002 van de psycholoog/psycho-therapeut i.o. Hamming constateert de bezwaarverzekeringsarts eveneens dat de daarin vervatte informatie van ruim voor de datum in geding is. Ook hier geldt dat de in die brief vermelde diagnose aanpassingsstoornis niet duidt op een ernstig psychiatrisch beeld. De daarbij vermelde GAF score van 75 geeft voorts een hoger niveau van functioneren aan. De bezwaarverzekeringsarts komt tot de conclusie dat zowel vóór als na de periode in geding geen sprake is van een zodanig psychiatrisch ziektebeeld dat appellant de gevolgen van zijn handelen of nalaten niet kon overzien. De Raad heeft geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de bevindingen van deze bezwaarverzekeringsarts. Voorts kan de Raad er niet aan voorbij zien dat appellant, blijkens zijn opgave op de werkbriefjes in de hier van belang zijnde periode sollicitaties heeft verricht. Dit duidt er niet op dat appellant toen niet in staat was zijn belangen naar behoren te behartigen. De Raad kan de beslissing van het Uwv om het geval van appellant niet aan te merken als een bijzonder geval dat aanleiding geeft om af te wijken van het voormelde beleid dan ook niet als onredelijk beschouwen.
4.5. De conclusie uit het voorgaande is dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en T. Hoogenboom en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 26 september 2007.