ECLI:NL:CRVB:2007:BB7569

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 november 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-3093 WAO en 04-5704 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht inzake WAO-dagloon en arbeidsongeschiktheidsschatting

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Utrecht, die op 27 april 2004 een beslissing heeft genomen over de arbeidsongeschiktheid van appellant en de vaststelling van zijn WAO-dagloon. Appellant, die een uitkering ontving op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), heeft bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van zijn dagloon en de mate van arbeidsongeschiktheid, die door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op 65-80% was vastgesteld. De rechtbank heeft de medische grondslag van het besluit van het Uwv aanvaard, maar het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, omdat het Uwv onvoldoende inzichtelijk had gemaakt dat de belasting in de als geschikt geduide functies binnen de grenzen van de belastbaarheid van appellant lag.

Tijdens de zitting op 15 december 2006 heeft appellant een psychologisch onderzoek overgelegd, waaruit blijkt dat hij een beperkt psychisch draagvlak heeft en gevoelig is voor stress. Het Uwv heeft in zijn verweerschrift aangegeven dat de arbeidsongeschiktheidsschatting niet onjuist is, maar heeft ook enkele functies laten vervallen als onderbouwing. De Raad heeft het hoger beroep van appellant niet-ontvankelijk verklaard, maar het beroep tegen het besluit van 4 oktober 2004 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. De rechtsgevolgen van het besluit blijven echter in stand, omdat het Uwv op goede gronden een bedrag aan spaarloon in mindering heeft gebracht op het WAO-dagloon van appellant.

De Raad heeft de proceskosten aan de zijde van appellant begroot op € 1.219,- en het Uwv veroordeeld in deze kosten. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter en de leden de overwegingen en beslissingen hebben vastgelegd.

Uitspraak

04/3093 WAO en 04/5704 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 27 april 2004, 03/742 (hierna: de aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 2 november 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak en een verslag van een op zijn verzoek uitgevoerd psychologisch onderzoek, alsmede een reactie van de psycholoog op het commentaar van de verzekeringsarts overgelegd.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend, een ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen besluit met bijlagen, een arbeidskundige reactie en een verzekeringsgeneeskundige reactie ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 december 2006. Namens appellant is verschenen J.R. Beukema van Juricon Adviesgroep te Assen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H.J. Kuilenburg.
Na de behandeling van het geding ter zitting heeft de Raad besloten het onderzoek te heropenen voor nader ondezoek.
Met toestemming van partijen heeft de Raad bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft, waarna het onderzoek is gesloten.
II. OVERWEGINGEN
Het inleidende beroep richt zich tegen het door het Uwv genomen besluit van
10 februari 2003 waarbij op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 7 juni 2002 is beslist.
Bij het door het Uwv ter uitvoering van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) genomen besluit van 7 juni 2002 is aan appellant met ingang van
24 september 2001 een arbeidsongeschiktheidsuitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65-80% en een dagloon van € 108,03.
Het bezwaar van appellant tegen de dagloonvaststelling heeft geresulteerd in de verhoging van het dagloon naar € 127,83. De mate van arbeidsongeschiktheid is in het besluit van 10 februari 2003 onveranderd vastgesteld op 65-80%. Hieraan ligt ten grondslag dat appellant ondanks de voor hem geldende, uit ziekte of gebrek voortvloeiende beperkingen in staat is tot het verrichten van werkzaamheden in een aantal aan hem als geschikt voorgehouden functies.
De rechtbank heeft, onder verwerping van de daartegen gerichte beroepsgrond, de medische grondslag van het bestreden besluit aanvaard. Verder heeft de rechtbank verworpen de grief dat het Uwv ten onrechte het dagloon heeft verlaagd met een bedrag aan spaarloon. Niettemin heeft zij het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd met de opdracht aan het Uwv een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van appellant. De reden hiervoor was, kort gezegd, dat de rechtbank onvoldoende inzichtelijk zag gemaakt dat de belasting in de als geschikt geduide functies binnen de grenzen van de belastbaarheid van appellant is gelegen.
Het hoger beroep van appellant richt zich tegen de verwerping van zijn hiervoor genoemde, in hoger beroep herhaalde beroepsgronden.
Bij het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen besluit van 4 oktober 2004 heeft het Uwv andermaal gehandhaafd het besluit van 7 juni 2002 voor zover daarbij de mate van arbeidsongeschiktheid op 65-80% is vastgesteld. Het Uwv heeft opnieuw in het besluit van 4 oktober 2004 het dagloon verhoogd tot € 127,83.
De Raad overweegt het volgende.
Met het besluit van 4 oktober 2004 is het Uwv niet volledig aan appellant tegemoet gekomen. Het beroep wordt ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 4 oktober 2004.
Bij afzonderlijke bespreking van het besluit van 10 februari 2003 heeft appellant geen belang. Alle door hem aangevoerde grieven kunnen worden besproken in het kader van het beroep tegen het besluit van 4 oktober 2004. Het hoger beroep zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard.
De arbeidsongeschiktheidsschatting
De Raad onderschrijft dat de beperkingen van appellant niet zijn onderschat. De Raad kan zich volledig vinden in hetgeen daarover in de aangevallen uitspraak is overwogen. De in hoger beroep overgelegde psychologische rapportage doet hieraan niet af, nu, naar in haar rapport van 9 oktober 2006 voldoende destijds door de bezwaarverzekeringsarts is toegelicht, hieruit niet blijkt dat appellant op 24 september 2001 door ziekte of gebrek verdergaande arbeidsbeperkingen ondervond dan door het Uwv is aangenomen.
Aan het besluit van 4 oktober 2004 is een nadere arbeidskundige beoordeling vooraf gegaan, waarbij voor een vijftal functies nadrukkelijk is beargumenteerd dat de in die functies voorkomende belasting de belastbaarheid van appellant niet overschrijdt. Ter zitting heeft het Uwv een belangrijk deel van die functies als onderbouwing voor de arbeidsongeschiktheidsschatting om uiteen lopende redenen laten vervallen.
Dat betekent dat, ook in de optiek van het Uwv, de motivering van het besluit van
4 oktober 2004 tekort schiet, zodat het wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb niet in stand kan blijven.
Niettemin is het resultaat van de schatting volgens het Uwv niet onjuist als voor de onderbouwing wordt teruggegrepen op enkele andere aan appellant als geschikt voorgehouden functies. De gemachtigde van het Uwv heeft na voorafgaand overleg met de arbeidsdeskundige ter zitting toegelicht waarom ook de kenmerkende belasting in deze, aanvullende, functies de belastbaarheid van appellant niet overstijgt. Het Uwv heeft ter zitting aan de Raad gevraagd om de rechtsgevolgen van het besluit van 4 oktober 2004 daarom in stand te laten. De gemachtigde van appellant heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen het late tijdstip waarop deze standpuntwijziging naar voren is gebracht en heeft te kennen gegeven hierdoor niet te zijn geschaad in de mogelijkheden om tegen dit nadere standpunt verweer te voeren.
Appellant heeft een zeer beperkt psychisch draagvlak, is stressgevoelig en gevoelig voor de omgeving. De psychische beperkingen vergen dat hij voor het persoonlijk functioneren in arbeid eigen regelmogelijkheden moet hebben. Hij is aangewezen op werk op een rustige werkplek waarin hij geen conflicten hoeft te hanteren. De door de arbeidsdeskundige en ter zitting gegeven toelichtingen in onderling verband bezien, maken naar het oordeel van de Raad voldoende inzichtelijk dat de resterende functies een belasting kennen die hieraan voldoet, ook als daarbij in ogenschouw wordt genomen dat de ruimte tot persoonlijke invulling van de functies minimaal is of is uitgesloten.
Hierin vindt de Raad aanleiding om te voldoen aan het verzoek tot de toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb.
Het dagloon
Appellant was destijds werkzaam in dienst van Fokker Aircraft B.V. (hierna: Fokker) tegen een vast loon. Hij was deelnemer aan de spaarloonregeling. Daartoe werd jaarlijks het maximaal vrijgelaten spaarbedrag met de loonbetaling in juni verrekend. Fokker is in het voorjaar van 1996 failliet verklaard. Fokker heeft het loon van appellant betaald tot
24 maart 1996. De arbeidsovereenkomst is door de curatoren van Fokker opgezegd met ingang van 31 mei 1996. Over het tijdvak van 24 maart 1996 tot 31 mei 1996 heeft appellant betaling ontvangen op grond van hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (WW).
In juni 1996 heeft geen loonbetaling plaats heeft gevonden, waardoor het spaarbedrag over 1996 nimmer is betaald. Sinds 3 juni 1996 heeft appellant een uitkering ingevolge de WW ontvangen. Vanuit die situatie heeft hij zich ziek gemeld, hetgeen heeft geleid tot de toekenning van WAO-uitkering met het besluit van 24 september 2001.
Partijen verschillen van mening over de vraag of onder de hiervoor vermelde omstandigheden voor de berekening van het WAO-dagloon een bedrag aan spaarloon op de verdiensten van appellant in mindering dient te worden gebracht.
Ingevolge artikel 3 van de toepasselijke dagloonregelen wordt voor de vaststelling van het dagloon berekend het loon, dat de uitkeringsgerechtigde in het jaar, aan het intreden van zijn arbeidsongeschiktheid onmiddellijk voorafgaande, in zijn beroep gemiddeld heeft genoten over de in de volledige salarisbetalingstijdvakken in dat jaar gelegen dagen, waarop hij gedurende ten minste de voor hem normale werktijd in dat beroep werkzaam was. Ingevolge artikel 1, derde lid, aanhef en onder m, van die dagloonregels worden uitkeringen op grond van de sociale verzekeringswetten niet geacht tot het loon te behoren.
Gelet op die voorschriften is naar het oordeel van de Raad in dit geval beslissend de situatie vóór 24 maart 1996 en niet de omstandigheid dat na die datum geen storting op de spaarloonregeling heeft plaats gevonden. Appellant is niet geslaagd in het op hem rustende bewijs dat hij vóór 24 maart 1996 niet langer deelnemer was in de spaarloonregeling. Daarom heeft het Uwv op goede gronden voor de berekening van het WAO-dagloon een bedrag aan spaarloon op de verdiensten van appellant in mindering gebracht.
Samenvatting
Het beroep tegen het besluit van 4 oktober 2004 is gegrond en dat besluit zal worden vernietigd, maar de rechtsgevolgen zal de Raad in stand laten.
Gelet op het vorenstaande kan de Raad appellant niet volgen in zijn dat het bestreden besluit voor hem schade heeft veroorzaakt, zodat zijn verzoek om schadevergoeding moet worden afgewezen.
De Raad ziet aanleiding om het Uwv te veroordelen in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van appellant begroot op € 644,- voor rechtsbijstand en € 575,- voor deskundigen berichten, totaal € 1.219,-.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep:
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep gericht tegen het besluit van 4 oktober 2004 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het besluit van 4 oktober 2004 in stand blijven;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten in hoger beroep tot een bedrag van € 1.219,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het door hem gestorte griffierecht ad € 102,- aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en R.C. Stam en J. Riphagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.R. de Vries als griffier, uitgesproken in het openbaar op 2 november 2007.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) W.R. de Vries.
JL