tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 14 juli 2006, 05/2942 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 7 november 2007.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en een nadere memorie, met bijlage, ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd een nader stuk ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 september 2007. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.A. Sowka, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
1. Het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak voor een uitvoeriger uiteenzetting van de van belang zijnde feiten en omstandigheden, gaat de Raad bij zijn oordeelsvorming uit van het volgende.
2.1. Appellant was als advocaat voor onbepaalde tijd in dienstbetrekking werkzaam bij [naam werkgever], een advocatenkantoor te Amsterdam. Bij beschikking van de kantonrechter is de arbeidsovereenkomst ontbonden met ingang van 1 mei 2004 onder toekenning van een vergoeding aan appellant van € 7000,-- bruto.
2.2. Bij besluit van 29 juni 2004 heeft het Uwv appellant met ingang van 1 juni 2004 een WW-uitkering toegekend onder toepassing van een korting van 35% voor 26 weken omdat appellant verwijtbaar werkloos is geworden. Dit besluit is, na door appellant gemaakt bezwaar, gehandhaafd bij het bestreden besluit van 1 oktober 2004. Het Uwv heeft daarbij het standpunt ingenomen dat appellant in de tijd van [naam werkgever] ongeoorloofd privéwerkzaamheden ten behoeve van de bokssport heeft verricht, dat hem door [naam werkgever] te verstaan is gegeven daarmee op te houden maar dat appellant daarmee is doorgegaan en dat hij voor zijn privécorrespondentie briefpapier van [naam werkgever] heeft gebruikt. Daarmee heeft appellant artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met het tweede lid, onder a, van de WW op zich van toepassing doen worden. Ingevolge deze bepalingen dient de werknemer te voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos wordt, doordat hij zich verwijtbaar zodanig heeft gedragen dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat dit gedrag de beëindiging van de dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben.
3. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe het door het Uwv in het bestreden besluit neergelegde standpunt onderschreven.
4. De Raad overweegt met betrekking tot hetgeen appellant tegen de aangevallen uitspraak heeft aangevoerd het volgende.
4.1. Appellant betwist niet dat hij in kantoortijd bepaalde werkzaamheden heeft verricht voor de bokssport, noch dat hij daarover heeft gecorrespondeerd op briefpapier van [naam werkgever], maar stelt dat dit het gevolg was van door [naam werkgever] gestimuleerd relatiebeheer. Hij bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat dit laatste niet aannemelijk is geworden. De beëindiging van de dienstbetrekking was voor hem dan ook niet voorzienbaar.
4.2. De Raad onderschrijft in hoofdzaak hetgeen de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft overwogen. Daaraan voegt hij het volgende toe.
4.2.1. Onder de gedingstukken bevindt zich een fax van 4 februari 2004 waaruit blijkt dat appellant als betrokkene bij een boksclub op briefpapier van [naam werkgever] correspondeerde over de deelname van een bokser aan bepaalde bokswedstrijden. De inhoud van die brief bevat geen enkele relatie met de gebruikelijke activiteiten van een advocatenkantoor, ook indien die activiteiten ruim opgevat worden. Een dergelijke handelwijze vond [naam werkgever] onacceptabel. Appellant heeft toegegeven dat hij dit wel vaker heeft gedaan. Appellant heeft betoogd dat dit paste binnen de cultuur van het bedrijf. De Raad acht echter, gelet ook op hetgeen door [naam werkgever] daaromtrent is verklaard in de ontbindingsprocedure, niet door appellant aannemelijk gemaakt dat het hem toegestaan was te corresponderen op briefpapier van [naam werkgever] over zaken die duidelijk en uitsluitend tot zijn privé aangelegenheden behoorde. De enkele verklaring van ex-werknemer [ex-werknemer] dat [naam werkgever], een van de partners van [naam werkgever], zich met bepaalde sportzaken bezig hield via de stichting [naam Stichting] biedt onvoldoende steun voor appellants standpunt. De Raad is dan ook van oordeel dat appellant met deze handelwijze door eigen toedoen het vertrouwen van [naam werkgever] in hem heeft geschaad, hetgeen heeft geleid tot het einde van de dienstbetrekking.
4.2.2. Naar aanleiding van hetgeen appellant daaromtrent heeft aangevoerd overweegt de Raad voorts dat hij, gelet op de aard en het niveau van appellants functie, het van minder belang acht of appellant al dan niet door de werkgever is gewaarschuwd. Appellant heeft ook zonder te zijn gewaarschuwd redelijkerwijs moeten begrijpen dat zijn gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben.
4.3. De aangevallen uitspraak moet derhalve worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling tot een vergoeding van de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en T. Hoogenboom en C.P.J. Goorden als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.B. de Gooijer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 7 november 2007.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.