ECLI:NL:CRVB:2007:BB7263

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 november 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-982 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de uitspraak van de rechtbank Arnhem inzake WAO-schatting en terugwijzing voor verdere behandeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Arnhem, waarin de rechtbank het beroep ongegrond verklaarde. Appellante had eerder bezwaar gemaakt tegen de intrekking van haar WAO-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De intrekking vond plaats omdat appellante minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank had in een eerdere uitspraak geoordeeld dat de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid van appellante correct was, maar appellante stelde dat haar situatie per 6 juni 2005 verslechterd was ten opzichte van de situatie op 26 oktober 2004, waarop de eerdere beoordeling was gebaseerd.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak ten onrechte de gronden van appellante tegen het bestreden besluit niet inhoudelijk had beoordeeld. De Raad stelde vast dat de rechtbank zich in de eerdere uitspraak enkel had uitgesproken over de belastbaarheid van appellante op 26 oktober 2004 en niet over haar situatie op 6 juni 2005. Dit leidde tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak in strijd was met artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en wees de zaak terug naar de rechtbank Arnhem voor verdere behandeling. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante in hoger beroep, tot een bedrag van € 644,-, en werd bepaald dat het Uwv het betaalde griffierecht van € 105,- aan appellante diende te vergoeden.

Uitspraak

07/982 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante],
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 16 januari 2007, 06/1828 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 6 november 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H.W. Bemelmans, advocaat te Nijmegen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 september 2007.
Namens appellante is verschenen, mr. M.C. Frissart-Kallenbach, kantoorgenote van mr. Bemelmans.
Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Croes.
II. OVERWEGINGEN
Bij besluit van 25 augustus 2004 heeft het Uwv aan appellante medegedeeld dat haar uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschikheidsverzekering (WAO), die op dat moment werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, per 26 oktober 2004 werd ingetrokken, omdat zij minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht.
Bij besluit van 5 april 2005 heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard en het besluit van 25 augustus 2004 gehandhaafd.
Bij uitspraak van 8 december 2005 heeft de rechtbank Arnhem het tegen het besluit van 5 april 2005 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van die uitspraak. De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen redenen zijn om te twijfelen aan de juistheid van de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid van appellante per 26 oktober 2004 en dat zij op die datum in staat moest worden geacht arbeid te verrichten die in overeenstemming is met de voor haar vastgestelde belastbaarheid. Ten aanzien van de voor appellante geduide functies heeft de rechtbank overwogen dat deze functies zijn te beschouwen als algemeen geaccepteerde arbeid. Nu deze door de bezwaararbeidsdeskundige geduide functies niet eerder aan appellante waren voorgehouden, was naar het oordeel van de rechtbank ten onrechte geen uitlooptermijn aangehouden en was de aanspraak van appellante per 26 oktober 2004 in het besluit van 5 april 2005 onjuist vastgesteld. Om die reden heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd.
Partijen hebben tegen de uitspraak van 8 december 2005 geen hoger beroep ingesteld.
Ter uitvoering van de uitspraak van 8 december 2005 heeft het Uwv op 1 maart 2006 een nieuw besluit op bezwaar genomen. Hierbij is het besluit van 25 augustus 2004 herroepen en is de WAO-uitkering per 6 juni 2005 ingetrokken. In dit besluit is overwogen dat nu in de bezwaarfase tegen het besluit van 5 april 2005 nieuwe functies aan de schatting ten grondslag zijn gelegd, een uitlooptermijn van 2 maanden en 1 dag per datum beslissing op bezwaar in acht had moeten worden genomen. Aan het besluit van 1 maart 2006 ligt voorts ten grondslag een rapport van een bezwaararbeidsdeskundige van 17 februari 2006, waarin de actualiteit van de geduide functies is bezien en het maatmanloon is geïndexeerd, hetgeen niet leidde tot een mate van arbeidsongeschiktheid hoger dan 15%.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 1 maart 2006 (hierna: bestreden besluit). Zij heeft aangevoerd ook op 6 juni 2005 volledig arbeidsongeschikt te zijn. Naast de reeds bekende klachten en beperkingen was volgens appellante in juni 2005 sprake van een toename van gewrichtsklachten, onder meer aan handen, onderrug, heupen en knieën, waarmee het Uwv geen rekening heeft gehouden. Voorts heeft appellante aangevoerd dat de belasting in de geduide functies haar belastbaarheid overschrijdt en dat de motivering van de geschiktheid van de functies niet voldoet aan de eisen die de Raad in zijn uitspraken van 9 november 2004 heeft gesteld.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de gronden die appellante tegen het bestreden besluit heeft aangevoerd niet zijn gericht tegen de nieuwe uitlooptermijn, maar opnieuw betrekking hebben op de schatting. Deze beroepsgronden zijn naar het oordeel van de rechtbank bij de uitspraak van 8 december 2005 uitdrukkelijk en zonder voorbehoud verworpen. Nu appellante tegen die uitspraak geen hoger beroep heeft ingesteld brengt het beginsel van de formele rechtskracht met zich mee dat uit een oogpunt van rechtszekerheid dient te worden uitgegaan van de juistheid van die uitspraak waar het de schatting betreft. De gronden die appellante thans in beroep heeft aangevoerd kunnen daarom naar het oordeel van de rechtbank niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. De rechtbank heeft voorts overwogen dat, gelet op het karakter van de bezwaarprocedure, de heroverweging van een besluit als hier aan de orde zich er niet tegen verzet dat de herroeping van het primaire besluit en de vervanging daarvan door een nieuw besluit ertoe leidt dat – op grond van de eisen van zorgvuldigheid – de intrekking of herziening van de arbeidsongeschiktheidsuitkering met ingang van een later tijdstip plaatsvindt. Deze situatie is naar het oordeel van de rechtbank in deze zaak aan de orde, waarbij de rechtbank van belang acht dat het bestreden besluit is gebaseerd op hetzelfde feitencomplex als het primaire besluit van 25 augustus 2004 en derhalve binnen de grondslag en reikwijdte van dit (herroepen) besluit blijft. In dit verband heeft de rechtbank gewezen op de uitspraken van de Raad van 4 april 2001 (LJN: ZB9197) en 18 december 2001 (LJN: AN8089).
In hoger beroep heeft appellante, samengevat, aangevoerd dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak ten onrechte heeft geoordeeld dat vanwege de formele rechtskracht van de uitspraak van 8 december 2005 de juistheid van de schatting niet meer ter beoordeling staat in beroep tegen het bestreden besluit. Appellante heeft in dit verband gesteld dat het oordeel van de rechtbank in de uitspraak van 8 december 2005 betrekking heeft op de medische situatie op 26 oktober 2004, terwijl het bestreden besluit ziet op de datum 6 juni 2005. Ook heeft de rechtbank zich volgens appellante in de uitspraak van
8 december 2005 niet uitgelaten over de vraag of de geduide functies gezien haar beperkingen passend te achten zijn, maar slechts overwogen dat deze functies zijn te beschouwen als algemeen geaccepteerde arbeid. Appellante is dan ook van mening dat de gronden die zij in beroep tegen het bestreden besluit heeft aangevoerd in volle omvang beoordeeld dienen te worden.
De Raad ziet dit betoog doel treffen. Met appellante stelt de Raad vast dat de rechtbank in de uitspraak van 8 december 2005 uitsluitend een oordeel heeft gegeven over de belastbaarheid van appellante per 26 oktober 2004 en niet over haar belastbaarheid per 6 juni 2005, de datum waar het thans bestreden besluit op ziet. Voorts heeft de rechtbank in die uitspraak geen oordeel gegeven over de passendheid van de geduide functies in relatie tot appellantes beperkingen. Gelet hierop heeft de rechtbank in de aangevallen uitspraak ten onrechte met een beroep op de formele rechtskracht van de uitspraak van
8 december 2005 de gronden van appellante tegen het bestreden besluit, betrekking hebbend op de medische grondslag daarvan en de geschiktheid van de geduide functies, niet in de beoordeling betrokken. Voor zover de rechtbank heeft gewezen op voormelde uitspraken van de Raad van 4 april en 18 december 2001, overweegt de Raad het volgende. In die uitspraken heeft de Raad geoordeeld dat, gelet op het karakter van de bezwaarprocedure, de heroverweging in bezwaar zich er niet tegen verzet dat de herroeping van het primaire besluit en de vervanging ervan door een nieuw besluit ertoe leidt dat – op grond van eisen van zorgvuldigheid – de intrekking of herziening van de arbeidsongeschiktheidsuitkering met ingang van een later tijdstip plaatsvindt. Daarmee is echter niet gegeven dat bij het nemen van dit nieuwe besluit in alle gevallen zonder meer kan worden uitgegaan van de gegevens die aan het oorspronkelijke, herroepen, besluit ten grondslag lagen. Gelet hierop heeft de rechtbank (ook) de beroepsgrond van appellante dat haar medische situatie op 6 juni 2005 was verslechterd ten opzichte van de situatie op 26 oktober 2004, ten onrechte niet in de beoordeling van het bestreden besluit betrokken.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak is gedaan in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), nu de rechtbank de beroepsgronden van appellante tegen het bestreden besluit niet inhoudelijk heeft beoordeeld. De uitspraak komt derhalve voor vernietiging in aanmerking. De Raad ziet aanleiding om, zoals door de gemachtigde van appellante ter zitting is verzocht, de zaak met toepassing van artikel 26, eerste lid, onder b, van de Beroepswet, terug te wijzen naar de rechtbank.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Wijst de zaak ter verdere behandeling terug naar de rechtbank Arnhem;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 105,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door K.J.S. Spaas als voorzitter en C.W.J. Schoor en E. Dijt als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van I.R.A. van Raaij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 6 november 2007.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) I.R.A. van Raaij.
MH