ECLI:NL:CRVB:2007:BB7259

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 november 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-5887 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 1 september 2006, waarin de rechtbank het beroep tegen het besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage ongegrond verklaarde. Appellante ontving sinds 1984 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), maar het College heeft haar bijstandsuitkering per 1 september 2004 ingetrokken omdat zij een gezamenlijke huishouding voerde met [V.d. B.]. Dit besluit werd later uitgebreid met een herziening van de bijstand over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 augustus 2004, waarbij het College een bedrag van € 77.791,25 terugvorderde.

De rechtbank oordeelde dat het College ten onrechte had aangenomen dat appellante en [V.d. B.] een gezamenlijke huishouding voerden, omdat zij ten tijde van de intrekking nog gehuwd waren. In hoger beroep heeft appellante haar standpunt herhaald, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de onderzoeksbevindingen voldoende basis boden voor de conclusie dat appellante en [V.d. B.] niet duurzaam gescheiden leefden. De Raad benadrukte dat de wetgeving omtrent bijstandsverlening en de verplichtingen van de betrokkenen in acht genomen moesten worden.

De Raad concludeerde dat appellante niet als zelfstandig subject van bijstand kon worden beschouwd en dat het College terecht gebruik had gemaakt van zijn bevoegdheid om de bijstand in te trekken en de kosten terug te vorderen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en appellante werd in het ongelijk gesteld.

Uitspraak

06/5887 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante],
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 1 september 2006, 05/7201 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 6 november 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.L. Plokker, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaak onder reg.nr. 06/5969 WWB, ten name van [V.d. B.] (hierna: [V.d. B.]) plaatsgevonden op 25 september 2007. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Plokker. Het College heeft zich, met voorafgaand bericht, niet laten vertegenwoordigen. Na sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. OVERWEGINGEN
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellante ontving sedert 1984 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor een alleenstaande. Bij besluit van 13 december 2004 heeft het College de bijstand van appellante met ingang van 1 september 2004 beëindigd (lees: ingetrokken) wegens het voeren van een gezamenlijke huishouding met [V.d. B.].
Bij besluit van 10 maart 2005, gecorrigeerd bij besluit van 1 april 2005, heeft het College de bijstand van appellante over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 augustus 2004 herzien (lees: ingetrokken) en de gemaakte kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van € 77.791,25 van haar teruggevorderd. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellante gedurende die periode een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [V.d. B.] zonder daarvan melding te maken bij het College.
Bij besluit van 25 augustus 2005 is het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak is het tegen het besluit van 25 augustus 2005 ingestelde beroep - met bepalingen inzake griffierecht en proceskosten - gegrond verklaard, het besluit van 25 augustus 2005 vernietigd en zijn de rechtsgevolgen van dat besluit in stand gelaten. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat het College heeft miskend dat appellante en [V.d. B.] ten tijde in geding nog gehuwd waren en dus een onjuiste wettelijke maatstaf heeft aangelegd door te bezien of beiden met elkaar een gezamenlijke huishouding voerden. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat appellante en [V.d. B.] ten tijde hier van belang niet duurzaam gescheiden leefden, zodat de bijstand terecht is ingetrokken en teruggevorderd.
In hoger beroep heeft appellante zich gemotiveerd tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt voorop dat uit zijn uitspraak van 21 april 2005 (LJN AT4358) volgt dat het College vanaf 1 januari 2004 aan de artikelen 54, 58 en 59 van de WWB zijn bevoegdheid ontleent om tot intrekking en terugvordering over te gaan en dat de rechten en verplichtingen van een belanghebbende in beginsel dienen te worden beoordeeld naar de wetgeving zoals die van kracht was op de datum of gedurende het tijdvak waarop die rechten en verplichtingen betrekking hebben.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Algemene bijstandswet (Abw) en de WWB wordt als ongehuwd mede aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is. Naar vaste rechtspraak van de Raad is van duurzaam gescheiden levende echtgenoten eerst sprake indien het een door beide betrokkenen, of één van hen, gewilde verbreking van de echtelijke samenleving betreft, waardoor ieder van hen afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en deze toestand door ten minste één van hen als bestendig is bedoeld.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de onderzoeksbevindingen, in onderlinge samenhang bezien, een toereikende grondslag bieden voor de conclusie dat appellante en [V.d. B.] ten tijde in geding niet feitelijk duurzaam gescheiden leefden. De Raad onderschrijft de daartoe door de rechtbank in de aangevallen uitspraak gehanteerde overwegingen. Hetgeen namens appellante in hoger beroep ter zake is aangevoerd, vormt in essentie een herhaling van de in eerste aanleg naar voren gebrachte stellingen en die stellingen zijn door de rechtbank terecht verworpen.
Naar aanleiding van hetgeen namens appellante in hoger beroep meer specifiek ten aanzien van de door haar afgelegde verklaring naar voren is gebracht, merkt de Raad nog op dat niet aannemelijk is gemaakt dat haar verklaring onder ontoelaatbare druk tot stand is gekomen, dat de juistheid van deze verklaring op zichzelf niet is betwist en voorts dat deze verklaring voldoende steun vindt in de overige uit het onderzoek blijkende feiten en omstandigheden. Dat appellante, zoals zij heeft aangevoerd, ook heeft verklaard dat zij haar verhouding met [V.d. B.] niet als een relatie zag, doet daaraan niet af.
Het voorgaande betekent dat appellante en [V.d. B.] ten tijde in geding, ingevolge artikel 4, aanhef en onder c, van de Abw en WWB, als een gezin moesten worden beschouwd, zodat appellante niet als zelfstandig subject van bijstand recht had op een uitkering naar de norm voor een alleenstaande (ouder). Door geen melding te maken van het feit dat zij niet (langer) gescheiden leefde van [V.d. B.], met wie zij ten tijde in geding nog gehuwd was, heeft appellante gehandeld in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw respectievelijk artikel 17, eerste lid, van de WWB. Als gevolg daarvan is aan appellante ten onrechte bijstand verleend naar de norm voor een alleenstaande (ouder). Het College was dan ook bevoegd op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand van appellante over het tijdvak van 1 juli 1997 tot en met 31 augustus 2004 in te trekken.
In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen aanleiding te oordelen dat het College in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot intrekking van de bijstand over genoemd tijdvak.
Met het voorgaande is gegeven dat tevens is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, zodat het College de bevoegdheid toekwam de gemaakte kosten van bijstand van appellante terug te vorderen.
Het College heeft in overeenstemming met zijn - door de Raad reeds eerder in zijn uitspraak van 12 juni 2007 (LJN BA7221) redelijk geachte - beleid besloten tot volledige terugvordering van appellante. In hetgeen namens appellante is aangevoerd ziet de Raad geen aanknopingspunt voor het oordeel dat het College met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht, in afwijking van het beleid geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en R.H.M. Roelofs en L.H. Waller als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 6 november 2007.
(get.) C. van Viegen
(get.) N.L.E.M. Bynoe
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip duurzaam gescheiden leven.
IJ