tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 1 september 2006, 05/6942 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 6 november 2007
Namens appellant heeft mr. N.J. van der Giessen, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaak onder reg.nr. 06/5887 WWB, ten name van G.J.P. Neijts (hierna: Neijts) plaatsgevonden op 25 september 2007. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Van der Giessen. Het College heeft zich, met voorafgaand bericht, niet laten vertegenwoordigen. Na sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Bij besluit van 10 maart 2005, zoals gecorrigeerd bij besluit van 1 april 2005, heeft het College met toepassing van artikel 59, tweede lid, van de Wet werk en bijstand (WWB) de gemaakte kosten van de over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 augustus 2004 aan Neijts verleende bijstand tot een bedrag van € 77.791,25 mede van appellant teruggevorderd.
Bij besluit van 25 augustus 2005 heeft het College het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 25 augustus 2005 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Uit hetgeen de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 21 april 2005 (LJN AT4358) volgt dat het College vanaf 1 januari 2004 aan de artikelen 54, 58 en 59 van de WWB zijn bevoegdheid ontleent om tot intrekking en terugvordering van bijstand over te gaan en dat de rechten en verplichtingen van een belanghebbende in beginsel dienen te worden beoordeeld naar de wetgeving zoals die van kracht was op de datum of gedurende het tijdvak waarop die rechten en verplichtingen betrekking hebben.
De Raad is in zijn uitspraak van heden onder reg.nr. 06/5887 WWB, gewezen tussen Neijts en het College inzake de intrekking en terugvordering van bijstand van Neijts, onder meer tot het oordeel gekomen dat Neijts en appellant van 1 juli 1997 tot en met 31 augustus 2004 niet duurzaam gescheiden hebben geleefd als bedoeld in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Algemene bijstandswet en de WWB, dat Neijts daarvan geen mededeling heeft gedaan aan het College en dat Neijts de wettelijke, op haar rustende inlichtingenverplichting derhalve niet is nagekomen.
Ingevolge artikel 59, tweede lid, van de WWB kunnen, indien de bijstand als gezinsbijstand aan gehuwden had moeten verleend, maar zulks achterwege is gebleven, omdat de belanghebbende de inlichtingenverplichting niet of niet behoorlijk is nagekomen, de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand mede worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen bij de verlening van bijstand rekening had moeten worden gehouden.
Onder verwijzing naar hetgeen de Raad heeft overwogen in de uitspraak onder reg.nr. 06/5887 WWB van heden (welke aan deze uitspraak is gehecht), oordeelt de Raad dat het College appellant terecht heeft aangemerkt als de persoon met wiens middelen bij de verlening van bijstand aan Neijts rekening had moeten worden gehouden. Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd ten betoge dat hij ten tijde in geding wel duurzaam gescheiden leefde van Neijts en dat ten onrechte mede van hem wordt teruggevorderd, heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen. De in hoger beroep betrokken stellingen van appellant komen in wezen neer op een herhaling van wat reeds in eerste aanleg naar voren is gebracht en deze zijn door de rechtbank gemotiveerd en op toereikende gronden verworpen.
Hieruit volgt dat ten aanzien van appellant is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 59, tweede lid, van de WWB. Het College was derhalve bevoegd de kosten van de ten onrechte aan Neijts verleende bijstand in de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 augustus 2004 mede van appellant terug te vorderen. Het College heeft voorts in overeenstemming met zijn - door de Raad in zijn uitspraak van 12 juni 2007 (LJN BA7221) redelijke geachte - beleid besloten tot volledige medeterugvordering van appellant. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen aanknopingspunt voor het oordeel dat het College met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht, in afwijking van het beleid geheel of gedeeltelijk van medeterugvordering had moeten afzien.
Gelet op het voorgaande treft het hoger beroep geen doel. De aangevallen uitspraak dient derhalve te worden bevestigd.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en R.H.M. Roelofs en L.H. Waller als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 6 november 2007.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip duurzaam gescheiden leven.