ECLI:NL:CRVB:2007:BB7243

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 november 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-6200 + 05-6679 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WAO-schatting en proceskostenvergoeding

In deze zaak gaat het om hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) en betrokkene tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 20 september 2005. De Centrale Raad van Beroep heeft op 6 november 2007 uitspraak gedaan in deze zaak, die betrekking heeft op de toekenning van een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Het Uwv had eerder geweigerd om aan betrokkene een WAO-uitkering toe te kennen, omdat hij op de relevante datum, 8 maart 2004, minder dan 15% arbeidsongeschikt zou zijn. Betrokkene heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv verklaarde dit bezwaar ongegrond.

De rechtbank heeft in eerste aanleg geoordeeld dat het bestreden besluit van het Uwv niet zorgvuldig was voorbereid en onvoldoende gemotiveerd. De rechtbank heeft het besluit vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit te nemen. Zowel het Uwv als betrokkene zijn tegen deze uitspraak in hoger beroep gekomen. In hoger beroep heeft de Raad de argumenten van beide partijen gehoord en beoordeeld.

De Raad concludeert dat de oorspronkelijke beoordeling van de verzekeringsarts niet in overeenstemming was met de eerder vastgestelde beperkingen. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat het bestreden besluit wegens schending van zorgvuldigheids- en motiveringsbeginselen vernietigd moet worden, maar besluit tegelijkertijd dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Dit betekent dat betrokkene geen recht heeft op een WAO-uitkering. De Raad heeft het Uwv veroordeeld tot betaling van de proceskosten van betrokkene in hoger beroep, die zijn begroot op € 644,-.

Uitspraak

05/6200 + 05/6679 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: het Uwv) en
[betrokkene] (hierna: betrokkene),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 20 september 2005, 04/6385 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
betrokkene
en
het Uwv.
Datum uitspraak: 6 november 2007
I. PROCESVERLOOP
Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld. Namens betrokkene heeft mr. R.J. Ouderdorp, advocaat te Amsterdam, eveneens hoger beroep ingesteld.
Beide partijen hebben in elkaars beroepszaak een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 september 2007, waar betrokkene is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. Ouderdorp voornoemd en door
A. Motia als tolk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.J.M.A. Clerx.
II. OVERWEGINGEN
Bij besluit van 20 april 2004 heeft het Uwv geweigerd aan betrokkene een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, omdat hij, na afloop van de in dit geval geldende wachttijd, op 8 maart 2004 minder dan 15% arbeidsongeschikt was.
Namens betrokkene is tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 19 november 2004 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv dit bezwaar ongegrond verklaard.
Het bestreden besluit berust op het standpunt dat betrokkene op 8 maart 2004, de in geding zijnde datum, weliswaar beperkingen ondervond bij het verrichten van arbeid, maar dat hij met inachtneming van die beperkingen geschikt was voor werkzaamheden verbonden aan de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies. Vergelijking van de loonwaarde van de middelste van de drie functies met de hoogste lonen met het voor betrokkene geldende maatmaninkomen resulteert volgens het Uwv in een verlies aan verdiencapaciteit dat minder is dan 15%.
In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat uit het medisch onderzoek van de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts voldoende gegevens naar voren zijn gekomen om tot een afgewogen oordeel omtrent de beperkingen van betrokkene te komen. De rechtbank heeft zich dan ook kunnen verenigen met de voor betrokkene vastgestelde beperkingen, echter met uitzondering van de beperkingen ten aanzien van zitten omdat hierbij een tegenstrijdigheid valt te constateren in de zogeheten Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). In de FML is aangegeven dat betrokkene ongeveer een uur achtereen kan zitten en een half uur achtereen kan lopen en staan. Voorts is in de FML aangegeven dat betrokkene zo nodig gedurende de helft van de werkdag (ongeveer
4 uren) kan lopen. Volgens de FML kan betrokkene gedurende minder dan vier uren per werkdag zitten. Gelet op deze beperkingen kan de rechtbank de toelichting van de verzekeringsarts bij het item ‘afwisseling van houding’ niet volgen. Volgens die toelichting kan betrokkene wel onafgebroken vier uur zitten en moet hij daarna het staan, lopen en zitten afwisselen. De rechtbank heeft hieruit geconcludeerd dat het bestreden besluit niet op voldoende zorgvuldige wijze is voorbereid en een voldoende draagkrachtige motivering ontbeert. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank aan het Uwv opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van betrokkene met inachtneming van de uitspraak. Voorts is het Uwv daarbij veroordeeld tot het vergoeden van het door betrokkene betaalde griffierecht en de door hem gemaakte proceskosten.
Beide partijen zijn tegen die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Hierna zal de Raad achtereenvolgens een oordeel geven over het hoger beroep van betrokkene en dat van het Uwv.
Hoger beroep betrokkene
Namens betrokkene is aangevoerd dat de rechtbank onvoldoende heeft gemotiveerd dat en waarom er voldoende rekening is gehouden met de klachten van betrokkene. Betrokkene stelt zich op het standpunt dat er onvoldoende rekening is gehouden met zijn rugklachten en met zijn psychische klachten. Gewezen is op de reeds in eerste aanleg ingezonden informatie van het Jan van Breemen Instituut waaruit blijkt dat betrokkene een stug korset is aangemeten. Door het korset is betrokkene beperkt in zijn bewegingen. In hoger beroep is nog een rapport van de behandelend fysiotherapeut overgelegd, gedateerd december 2005, waarin deze aan de huisarts schrijft dat de pijnklachten van betrokkene ondanks therapie onveranderd blijven en waarin hij aan de huisarts een oordeel vraagt over de voortzetting van de therapie. Ook is er een briefje van de huisarts overgelegd van 12 september 2007 waarin wordt verklaard dat alle therapeutische interventies in verband met de rugklachten hebben gefaald. Ten slotte is er informatie overgelegd van het Sint Lucas Andreas Ziekenhuis in Amsterdam waar betrokkene in de periode december 2005 tot en met maart 2007 is behandeld in verband met een depressieve stoornis.
De Raad is van oordeel dat uit de informatie van de behandelende sector niet blijkt dat de beperkingen van appellant zijn onderschat. De verzekeringsarts B. Loembe heeft betrokkene onderzocht en de nodige beperkingen in de FML aangegeven. De bezwaarverzekeringsarts J.W. Hekkelman die tijdens de hoorzitting aanwezig was en het dossier en de namens betrokkene verstrekte informatie van de neuroloog en de fysiotherapeut heeft bestudeerd, zag geen aanleiding om het primaire medische oordeel te wijzigen. De bezwaarverzekeringsarts W.M. Koek heeft in haar rapport van
27 december 2005 opgemerkt dat de rugklachten niet geobjectiveerd kunnen worden anders dan door een discopathie die onvoldoende de subjectieve ernstige pijnklachten kan verklaren. Desondanks zijn er forse beperkingen vastgelegd in de FML.
De Raad onderschrijft de stelling van de bezwaarverzekeringsarts Koek dat in de FML met de medisch objectiveerbare bevindingen meer dan voldoende rekening is gehouden.
Ten aanzien van de informatie over de behandeling van de depressieve stoornis overweegt de Raad dat de behandeling is gestart in december 2005 en dat uit de overgelegde informatie niet blijkt dat de depressieve stoornis op de datum in geding
8 maart 2004 al in dezelfde mate aanwezig was. De bezwaarverzekeringsarts Koek schrijft in haar hiervoor genoemde rapport dat niet uit het oog kan worden verloren dat betrokkene rond de datum in geding door diverse artsen (verzekeringsarts, bedrijfsarts, huisarts, neuroloog en bezwaarverzekeringsarts Hekkelman) is gezien en dat geen van allen melding hebben gemaakt van ernstige psychopathologie.
De Raad onderschrijft die opmerking.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep van betrokkene niet kan slagen.
Hoger beroep Uwv
Het Uwv heeft aangevoerd dat de rechtbank de toelichting bij het item ‘afwisseling van houding’ over de duur van het zitten verkeerd heeft geïnterpreteerd. Bedoeld is niet dat betrokkene vier uur achtereen zou kunnen zitten, maar dat betrokkene verdeeld over de werkdag maximaal vier uur kan zitten en vier uur kan lopen, dus niet achtereen. Er moet voldoende afwisseling zijn tussen zitten, staan en lopen. Bij het aanvullend hoger beroepschrift is een rapport gevoegd van de bezwaararbeidsdeskundige L.G.W. Lind van 22 oktober 2005 die de functies nog eens met inachtneming van deze uitleg over evenbedoelde toelichting op dit aspect heeft bekeken. Dit rapport is mede ondertekend door de bezwaarverzekeringsarts J.W. Hekkelman. De conclusie van het rapport is dat alle functies geschikt zijn voor betrokkene.
De Raad is van oordeel dat de oorspronkelijke toelichting van de verzekeringsarts niet in overeenstemming was met de eerder in de FML aangegeven beperkingen. Het gaat niet om een verkeerde interpretatie van de rechtbank maar om een verkeerde formulering door de verzekeringsarts. Het oordeel van de rechtbank dat het bestreden besluit wegens schending van het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel moet worden vernietigd is daarom op zichzelf niet onjuist geweest. De Raad onderschrijft derhalve dit oordeel van de rechtbank. De Raad is, op grond van het navolgende, evenwel van oordeel dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand kunnen worden gelaten.
De Raad constateert dat, wat er ook zij van de in hoger beroep gegeven uitleg bij het aspect ‘afwisseling van houding’, de belasting ten aanzien van het zitten in de functies ver beneden de grens van 1 uur achtereen zitten blijft en ook in totaal minder is dan vier uur per dag.
Naar het oordeel van de Raad is de belasting in de functies ook overigens in overeenstemming met de voor betrokkene geldende belastbaarheid. Hetgeen de gemachtigde van betrokkene daarover heeft aangevoerd in zijn nadere gronden van
12 september 2007 is naar het oordeel van de Raad voldoende weerlegd in het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige L. Lind van 18 september 2007.
Slotoverwegingen
Zoals de Raad hiervoor heeft overwogen ten aanzien van het hoger beroep van het Uwv is de rechtbank terecht overgegaan tot vernietiging van het bestreden besluit. Nu de Raad echter tevens van oordeel is dat de aan betrokkene voorgehouden functies in overeenstemming zijn met de voor hem geldende belastbaarheid, ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, behoudens voor zover het Uwv daarbij veroordeeld is tot het vergoeden van griffierecht en proceskosten.
Nu aan betrokkene geen WAO-uitkering toekomt is geen plaats voor vergoeding van schade als door betrokkene verzocht ingevolge artikel 8:73 van de Awb, zodat de Raad dit verzoek afwijst.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, bestaande uit het indienen van een verweerschrift en het verschijnen van de gemachtigde van betrokkene ter zitting van de Raad.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, behoudens voor zover daarin over de vergoeding van het griffierecht en de proceskosten in eerste aanleg is beslist;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad.
Deze uitspraak is gedaan door K.J.S. Spaas als voorzitter en C.W.J. Schoor en E. Dijt als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van I.R.A. van Raaij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 6 november 2007.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) I.R.A. van Raaij.
JL