[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 20 mei 2005, 04/3318 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: het Uwv).
Datum uitspraak: 6 november 2007
Namens appellant heeft mr. A.L. Kuit, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juni 2007. Zoals tevoren was bericht zijn appellant noch zijn gemachtigde daar verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.K. Dekker.
Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
Het Uwv heeft gereageerd op een door de Raad gestelde vraag.
Het geding is opnieuw ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van
25 september 2007. Partijen zijn daar met voorafgaand bericht niet verschenen.
Bij besluit van 19 februari 2004 heeft het Uwv de uitkering van appellant ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van
25 januari 2004 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
Dit besluit berust op het standpunt dat appellant op 25 januari 2004, de in geding zijnde datum, weliswaar beperkingen ondervond bij het verrichten van arbeid, maar dat hij met inachtneming van die beperkingen geschikt was voor werkzaamheden verbonden aan de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies. Vergelijking van de loonwaarde van de middelste van de drie functies met de hoogste lonen met het voor appellant geldende maatmaninkomen resulteert volgens het Uwv in een verlies aan verdiencapaciteit van 45 tot 55%.
Namens appellant heeft mr. Kuit voornoemd tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 8 oktober 2004 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv dit bezwaar ongegrond verklaard.
Namens appellant is tegen het bestreden besluit beroep ingesteld bij de rechtbank Rotterdam. Hangende die procedure heeft het Uwv een rapport van de bezwaararbeidsdeskundige P. ten Have van 26 januari 2005 ingezonden waaruit blijkt dat een aantal van de aan appellant voorgehouden functies komt te vervallen, waardoor de arbeidsongeschiktheidsklasse op de datum in geding wijzigt naar 55 tot 65%.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat die uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit, hetgeen in dit geval inhoudt dat de arbeidsongeschiktheidsuitkering van appellant met ingang van 25 januari 2004 wordt herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%. De Raad houdt het er voor, gezien de overwegingen van de aangevallen uitspraak, dat de rechtbank tevens heeft beoogd het bezwaar van appellant gegrond te verklaren en het primaire besluit van
19 februari 2004 te herroepen. Verder heeft de rechtbank bepaald dat het Uwv aan appellant het door hem betaalde griffierecht moet vergoeden en is het Uwv veroordeeld in de kosten van bezwaar en de proceskosten.
Namens appellant is in hoger beroep aangevoerd dat hij zich niet met de uitspraak van de rechtbank kan verenigen omdat hij van mening is dat zijn uitkering onveranderd had moeten worden vastgesteld op basis van een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Het medisch onderzoek door het Uwv is volgens hem onzorgvuldig geweest en hij acht zich niet in staat om de aan hem voorgehouden functies te vervullen.
De aan appellant voorgehouden functies zijn geselecteerd uit het zogeheten Claim Beoordelings- en BorgingsSysteem (CBBS). De drie (groepen van) functies met de hoogste lonen zijn aan de schatting ten grondslag gelegd. Dit betreft de functies inpakker (sbc-code 111190), receptionist/baliemedewerker (sbc-code 315150) en administratief medewerker afhandelingen (sbc-code 515080).
Ter zitting van de Raad van 5 juni 2007 heeft de gemachtigde van het Uwv aangegeven dat bij enkele functies in wisselende diensten gewerkt moet worden.
Dit was aanleiding voor de Raad om het onderzoek te heropenen en aan het Uwv de vraag voor te leggen of in het loon van die functies een onregelmatigheidstoeslag is begrepen. In reactie hierop is op 11 juli 2007 een rapport uitgebracht door de bezwaararbeids-deskundige J.A.M. Snijders. Snijders heeft aangegeven dat er van de functies die zijn geselecteerd uit het CBBS en die zijn ondergebracht in vijf verschillende sbc-codes, er slechts twee sbc-codes zijn zonder zo’n toeslag.
De Raad overweegt het volgende.
Artikel 9, aanhef en onder a, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Stb. 2000, 307, hierna: Schattingsbesluit) bepaalde ten tijde van de datum in geding dat bij het berekenen van de resterende verdiencapaciteit in aanmerking wordt genomen die algemeen geaccepteerde arbeid waarmee betrokkene per uur het meeste kan verdienen, nader omschreven in de vorm van drie verschillende in Nederland uitgeoefende functies, die tezamen ten minste 30 arbeidsplaatsen vertegenwoordigen. Op grond van artikel 9, aanhef en onder f, van het Schattingsbesluit, zoals dit gold ten tijde van de datum in geding, blijven functies met toeslagen voor afwijkende arbeidstijden buiten beschouwing, tenzij deze toeslagen wel zijn meegenomen bij het vaststellen van het maatmaninkomen. Artikel 9, aanhef en onder g, van het Schattingsbesluit bepaalde op evenbedoeld tijdstip dat onderdeel f buiten toepassing blijft, indien minder dan drie functies als bedoeld in onderdeel a in aanmerking kunnen worden genomen.
In dit geval was in het maatmaninkomen van appellant geen toeslag voor afwijkende arbeidstijden begrepen. Dit betekent dat er in beginsel alleen functies aan de schatting ten grondslag kunnen worden gelegd, waarin evenmin een toeslag voor afwijkende arbeidstijden is begrepen. Artikel 9 aanhef en onder g (oud), van het Schattingsbesluit biedt de mogelijkheid om hier een uitzondering op te maken. Het moet dan vaststaan dat er geen drie functies zijn te vinden zonder zo’n toeslag. In dat geval mogen aanvullend functies worden geduid met een toeslag voor afwijkende arbeidstijden.
De bezwaararbeidsdeskundige J.A.M. Snijders heeft in zijn rapport van 11 juli 2007 aangegeven dat het niet meer mogelijk is om aan de hand van de voor appellant geldende Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 5 november 2003 het CBBS opnieuw te raadplegen omdat de FML meer dan 36 maanden oud is en deze buiten de bewaartermijn van het CBBS valt.
Dit betekent dat het Uwv er niet in is geslaagd om aan te tonen dat het niet mogelijk is om drie functies te vinden zonder een toeslag voor afwijkende arbeidstijden. De schatting die is gebaseerd op twee functies zonder zo’n toeslag en een functie waarin wel zo’n toeslag is begrepen is niet in overeenstemming met de eisen van het Schattingsbesluit en kan daarom niet in stand blijven.
Gezien het vorenstaande komt de Raad niet toe aan een bespreking van de namens appellant aangevoerde grieven over het medisch onderzoek en de geschiktheid van de functies.
Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank terecht het bestreden besluit heeft vernietigd, maar dat de bepaling van de rechtbank dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit niet in stand kan blijven. In de aangevallen uitspraak is immers bepaald dat de uitkering van appellant met ingang van 25 januari 2004 wordt herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65% in de plaats van voorheen
45 tot 55%.
Nu de vernietiging van het bestreden besluit op een andere grond geschiedt dan de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft gebezigd, zal de Raad deze uitspraak vernietigen, behoudens voor zover daarin omtrent de vergoeding van het griffierecht, de kosten van het bezwaar en de proceskosten in eerste aanleg is beslist.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep.
Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak, behalve voor zover daarin is beslist over de vergoeding van het griffierecht, de kosten van bezwaar en de proceskosten;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Verklaart het bezwaar gegrond en herroept het primair besluit van 19 februari 2004;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag groot € 322,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 103,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door K.J.S. Spaas als voorzitter en C.W.J. Schoor en E. Dijt als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van I.R.A. van Raaij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 6 november 2007.