de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 4 mei 2005, 04/3101 (hierna: aangevallen uitspraak),
Datum uitspraak: 1 november 2007
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. M.J. van Dijk, advocaat te Arnhem, een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft naar aanleiding hiervan een nieuwe beslissing van 17 oktober 2005 aan de Raad gezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 oktober 2007. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door
J.A.J. Groenendaal. Betrokkene is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn echtgenote [naam echtgenote] en zijn gemachtigde mr. Van Dijk, voornoemd.
Betrokkene ontvangt sinds mei 2003 een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW), ter hoogte van het maximale pensioen van een gehuwde. Tevens ontvangt betrokkene met ingang van die datum een toeslag ingevolge de AOW. Bij de vaststelling van de hoogte van de toeslag heeft appellant rekening gehouden met de inkomsten uit arbeid van de echtgenote van betrokkene, welke inkomsten gedeeltelijk op de toeslag in mindering zijn gebracht.
Op 2 mei 2003 heeft betrokkene een wijzigingsformulier aan appellant toegezonden. Op dit formulier heeft betrokkene vermeld dat zijn echtgenote vanaf april 2003 een flexibele pensioenregeling ontvangt, met bewijsstuk van dat pensioen als bijlage waaruit de hoogte van die uitkering blijkt. Na kennisname hiervan heeft appellant de hoogte van de toeslag aangepast en heeft daarbij het inkomen van de partner van betrokkene als inkomsten uit arbeid slechts gedeeltelijk op de toeslag gekort.
Vervolgens heeft betrokkene op 5 juli 2004 een inkomstenopgaveformulier aan appellant teruggezonden. Op dit formulier heeft hij wederom het pensioen van zijn echtgenote vermeld, met als bijlage een specificatie daarvan.
Naar aanleiding hiervan heeft appellant bij besluit van 25 augustus 2004 de aan betrokkene toegekende toeslag van mei 2003 tot en met juli 2004 herzien en nader vastgesteld op in dat besluit genoemde bedragen. Daarbij heeft appellant aangegeven dat het pensioen van de echtgenote van betrokkene inkomen in verband met arbeid vormt, welk inkomen geheel op de toeslag in mindering dient te worden gebracht. Voorts heeft appellant aangekondigd de te veel betaalde AOW-pensioen van betrokkene te zullen terugvorderen.
Bij de beslissing op bezwaar van 23 november 2004 heeft appellant zijn besluit van 25 augustus 2004 gehandhaafd. Overwogen is dat betrokkene op grond van de met hem gevoerde correspondentie, waaronder de periodiek ‘Uw AOW/Anw’, heeft kunnen onderkennen dat de uitkering van zijn partner als inkomen in verband met arbeid dient te worden aangemerkt en volledig op de toeslag in mindering dient te worden gebracht. Het had dan ook op de weg van betrokkene gelegen om in een eerder stadium contact met appellant op te nemen en na te gaan of het inkomen van zijn partner juist was vastgesteld. De toeslag is terecht met volledige terugwerkende kracht herzien aangezien conform het beleid van appellant geen dringende reden aanwezig was om van herziening af te zien.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak betrokkenes beroep gegrond verklaard en de beslissing op bezwaar van
23 november 2004 vernietigd, overwegende dat betrokkene weliswaar in januari 2003 het informatieblad ‘Uw AOW/Anw’ heeft ontvangen, maar niet is gebleken dat hij nadien op enigerlei wijze nog informatie heeft ontvangen over het onderscheid tussen inkomen uit arbeid en inkomen in verband met arbeid. Door te concluderen dat betrokkene dit onderscheid had kunnen onderkennen en de toeslag van betrokkene met terugwerkende kracht te herzien heeft appellant naar het oordeel van de rechtbank in strijd met het vertrouwensbeginsel gehandeld.
In hoger beroep heeft appellant, onder intrekking van het besluit van 23 november 2004, een nieuwe beslissing op bezwaar van 17 oktober 2005 (hierna: het bestreden besluit) afgegeven. In dat besluit zijn de overwegingen zoals gebezigd in het besluit van 23 november 2004 gehandhaafd. Onder verwijzing naar artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), en het ter zake door appellant gevoerde beleid, is voorts overwogen dat herziening met volledige terugwerkende kracht kennelijk onredelijk is en dat de toeslag eerst wordt herzien met ingang van januari 2004.
Zoals de Raad al herhaaldelijk heeft overwogen, moet onder een besluit als bedoeld in artikel 6:18, eerste lid, van de Awb, ook worden verstaan een nieuwe beslissing op het bezwaarschrift die wordt genomen terwijl hoger beroep aanhangig is tegen de uitspraak waarbij de oorspronkelijke beslissing op het bezwaarschrift is vernietigd. Aangezien met het besluit van 17 oktober 2005 aan de bezwaren van betrokkene niet geheel is tegemoetgekomen, ziet de Raad aanleiding op grond van de artikelen 6:19 Awb, eerste lid en artikel 6:24 van de Awb dit in de beoordeling van het hoger beroep te betrekken.
De Raad overweegt het volgende.
De Raad stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat de in het besluit van 25 augustus 2004 vastgestelde aanspraken van betrokkene op toeslag ingevolge de AOW vanaf mei 2003 tot en met juli 2004 juist zijn berekend en dat appellant aan betrokkene over dat tijdvak te veel toeslag heeft betaald. Voorts is tussen partijen niet in geschil dat betrokkene al zijn verplichtingen is nagekomen en dat de onjuiste berekening van de toeslag uitsluitend is toe te rekenen aan een fout van appellant. Tussen partijen is in hoger beroep met name in geschil of appellant, op grond van het door hem gevoerde beleid, de terugwerkende kracht van de herziening verder had dienen te beperken dan bij het bestreden besluit is gedaan.
Appellant heeft een beleid ontwikkeld ten aanzien van het terugkomen van besluiten ten nadele van een betrokkene met terugwerkende kracht, waarbij rekening is gehouden met algemene rechtsbeginselen zoals het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel. Uitgangspunt van dit beleid is dat appellant niet tot herziening of intrekking met volledige terugwerkende kracht overgaat als de betrokkene al zijn verplichtingen is nagekomen en hij voorts niet heeft kunnen onderkennen dat de uitkering ten onrechte werd verleend. De Raad heeft al eerder geoordeeld dat deze beleidsregels niet in strijd komen met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, waaronder voornoemde wettelijke bepalingen, het beginsel van de rechtszekerheid en het vertrouwensbeginsel.
De Raad is, anders dan de rechtbank, van oordeel dat het betrokkene op grond van het zich onder de gedingstukken bevindende informatieblad ‘Uw AOW/Anw’ duidelijk had kunnen zijn dat hij meer toeslag ontving dan waarop hij recht had. In dat blad is duidelijk aangegeven dat een pensioen zoals de echtgenote van betrokkene ontving, inkomen in verband met arbeid is, dat helemaal van de toeslag wordt afgetrokken. Dit betekent dat appellant naar het oordeel van de Raad op grond van de hiervoor weergegeven beleidsregels met recht heeft geconcludeerd dat er in het onderhavige geval geen redenen zijn om van herziening met terugwerkende kracht van de toeslag met ingang van mei 2003 af te zien.
Voorts blijkt uit de beleidsregels van appellant dat met toepassing van artikel 3:4 van de Awb geheel of gedeeltelijk van herziening wordt afgezien als de bijzondere omstandigheden van het geval tot het oordeel leiden dat een volledige terugwerkende kracht kennelijk onredelijk is. Bij de beoordeling of er sprake is van kennelijke onredelijkheid hecht appellant belang aan:
- de mate waarin de belanghebbende een verwijt kan worden gemaakt;
- de mate waarin aan appellant een verwijt kan worden gemaakt;
- de mate waarin herziening met volledige terugwerkende kracht en de hiermee gepaard gaande terugvordering daadwerkelijk ingrijpend is in het dagelijks leven van belanghebbende.
Tijdens de procedure in hoger beroep is gebleken dat de herziening met volledige kracht en de daaruit voortvloeiende onverschuldigde betaling ingrijpende gevolgen heeft in het dagelijks leven van betrokkene. In verband hiermee heeft appellant bij het bestreden besluit besloten de toeslag ingevolge de AOW eerst met ingang van januari 2004 te herzien. Door de terugwerkende kracht van de herziening bij dit besluit tot (meer dan) de helft te beperken, heeft appellant naar het oordeel van de Raad gehandeld in overeenstemming met het bepaalde in artikel 3:4 van de Awb en het ter zake door hem gevoerde beleid.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak - zij het met wijziging van gronden - voor bevestiging in aanmerking komt. Het beroep tegen het bestreden besluit dient ongegrond te worden verklaard.
De Raad acht tot slot termen aanwezig om appellant op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van betrokkene. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep, te betalen door de Sociale verzekeringsbank aan de griffier van de Raad.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Kovács als griffier, uitgesproken in het openbaar op 1 november 2007.
(get.) M.M. van der Kade.