ECLI:NL:CRVB:2007:BB6905

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 oktober 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-1083 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. van Voorst
  • M.C.M. van Laar
  • E. Dijt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Betaling van ziekengeld aan arbeidsgehandicapte werknemer en verantwoordelijkheden van de werkgever bij ziekmelding

In deze zaak gaat het om de betaling van ziekengeld aan een arbeidsgehandicapte werknemer, die in dienst was bij appellante. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 13 januari 2006. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) terecht had besloten om ziekengeld pas uit te betalen vanaf de datum van de ziekmelding, die op 20 februari 2004 was gedaan. Appellante had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, omdat zij van mening was dat de ziekmelding niet tijdig was doorgegeven aan het Uwv door de Onderlinge Waarborgmaatschappij SAZAS, die als dienstverlener fungeerde.

De Raad oordeelt dat de verantwoordelijkheid voor een tijdige ziekmelding bij de werkgever ligt. De omstandigheid dat SAZAS de ziekmelding niet tijdig heeft doorgegeven, kan niet ten laste van het Uwv worden gelegd. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en stelt vast dat appellante in hoger beroep voornamelijk herhalingen van eerdere grieven aanvoert. De Raad concludeert dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het ziekengeld niet kan worden uitbetaald voor de periode vóór de ziekmelding.

De Raad vernietigt echter de aangevallen uitspraak voor zover deze niet heeft beslist over het bestreden besluit met betrekking tot de ziektegevallen uit 2002 en 2003. De Raad oordeelt dat het Uwv ook voor deze gevallen terecht heeft besloten dat het ziekengeld niet kan worden uitbetaald, omdat de ziekmeldingen niet tijdig zijn gedaan. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige en veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-. Tevens wordt het betaalde griffierecht van € 414,- aan appellante vergoed.

Uitspraak

06/1083 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 13 januari 2006, 04/6115 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 31 oktober 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E.V. Jongepier, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 september 2007.
Namens appellante zijn verschenen mr. Jongepier en A.F.G. van der Linden. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Frederiks.
II. OVERWEGINGEN
[werknemer]), die is aangemerkt als arbeidsgehandicapte in de zin van artikel 2 van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten, is met ingang van 1 oktober 2001 als leerling-hovenier in dienst getreden bij appellante.
Op 20 februari 2004 heeft het Uwv van de Onderlinge Waarborgmaatschappij SAZAS (Stichting Aanvullingsfonds ZW- en WAO uitkeringen Agrarische Sectoren) een faxbericht ontvangen met het verzoek om appellante met ingang van 1 januari 2004 in aanmerking te brengen voor ziekengeld ten behoeve van de werknemer, die op
16 oktober 2003 arbeidsongeschikt was geworden. Volgens dit faxbericht zou het dienstverband met de werknemer met ingang van 1 januari 2004 zijn beëindigd, hetgeen echter nadien ongedaan zou zijn gemaakt.
Bij besluit van 30 juni 2004 heeft het Uwv aan appellante meegedeeld dat op grond van het bepaalde in artikel 38a, derde lid, van de Ziektewet eerst met ingang van de dag van de melding, 20 februari 2004, ziekengeld werd uitbetaald.
Namens appellante is tegen dat besluit bezwaar gemaakt.
Bij faxbericht van 30 augustus 2004 heeft appellante bij het Uwv gemeld dat de werknemer in 2002 en 2003 nog een aantal periodes arbeidsongeschikt is geweest en verzocht terzake hiervan alsnog ziekengeld toe te kennen.
Bij besluit van 30 augustus 2004 heeft het Uwv onder verwijzing naar artikel 38a, derde lid, van de Ziektewet op deze aanvraag eveneens afwijzend beslist.
Bij brief van 3 september 2004 is namens appellante ook tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 27 oktober 2004 (het bestreden besluit) heeft het Uwv, onder overweging dat het dienstverband met de werknemer met ingang van 1 januari 2004 is geëindigd, het besluit van 30 juni 2004 in die zin herroepen dat geen ziekengeld werd uitgekeerd over de periode van 16 oktober 2003 tot en met 31 december 2003. Het besluit van
30 augustus 2004 is bij het bestreden besluit gehandhaafd.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en daarbij, vaststellend dat de ongeschiktheid van de werknemer om arbeid te verrichten niet eerder dan op
20 februari 2004 aan het Uwv was gemeld, overwogen dat uit artikel 38a, derde lid, van de Ziektewet volgt, dat het ziekengeld niet wordt uitbetaald tot de datum van deze melding. Dat appellante de werknemer wel tijdig had gemeld bij SAZAS, maar dat, naar gesteld, de te late melding bij het Uwv was te wijten aan de trage afhandeling door SAZAS kon hieraan naar het oordeel van de rechtbank niet afdoen, nu de verantwoordelijkheid voor een tijdige ziekteaangifte ingevolge de bepalingen van de Ziektewet ligt bij de werkgever en nalatigheid aan de zijde van haar dienstverlener SAZAS voor risico van appellante dient te blijven.
De rechtbank heeft verder overwogen dat het eerste, tweede en derde lid van artikel 38a van de Ziektewet een imperatief karakter hebben, zodat het Uwv bij het nemen van zijn bestreden besluit geen beleidsruimte heeft, terwijl geen sprake was van een bijzondere omstandigheid waarin toepassing van deze dwingendrechtelijke bepalingen geen rechtsplicht meer zou zijn. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen:
- dat onbekendheid met de regelgeving in beginsel geen grond oplevert om een bijzonder geval aanwezig te achten;
- dat een door appellante overgelegde folder van (de rechtsvoorganger van) het Uwv over ziekmeldingen bij SAZAS slechts algemene informatie bevatte met betrekking tot wijzigingen per begin 1997;
- dat niet is gebleken dat van de zijde van het Uwv uitdrukkelijk, ondubbelzinnig en ongeclausuleerd (onjuiste) inlichtingen aan appellante zijn verstrekt, waardoor gerechtvaardigde verwachtingen zijn gewekt.
Dat appellante met betrekking tot dit ziektegeval mogelijkerwijs ook geen aanspraak zou kunnen maken op haar verzuimregeling met SAZAS kon naar het oordeel van de rechtbank evenmin afdoen aan de toepasselijkheid van voormelde dwingende bepaling.
De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank. Hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd vormt in hoofdzaak een herhaling van de in eerste aanleg opgeworpen grieven. Naar het oordeel van de Raad heeft de rechtbank deze grieven terecht niet gehonoreerd. De omstandigheid dat SAZAS de ziekmelding niet tijdig heeft doorgegeven aan het Uwv, omdat men mogelijkerwijs niet wist dat de werknemer als arbeidsgehandicapte viel onder de werking van artikel 29b van de Ziektewet, neemt niet weg dat dit voor risico van appellante dient te blijven. Dat in het verleden ziekmeldingen plaatsvonden op formulieren van SAZAS en dat deze op de juiste wijze zijn afgewikkeld kan hieraan niet afdoen. Niet is gebleken dat SAZAS ten tijde in geding een aan het Uwv gelieerde stichting was. Ook is niet gebleken dat van de zijde van het Uwv inlichtingen zijn verstrekt, waaraan appellante de gerechtvaardigde verwachting kon ontlenen dat kon worden volstaan met een ziekmelding aan SAZAS.
De Raad is ondanks het vorenstaande van oordeel dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven. De Raad moet namelijk vaststellen dat de rechtbank ten onrechte niet heeft geoordeeld over het bestreden besluit, voorzover daarbij het bezwaar tegen het primaire besluit van 30 augustus 2004 ongegrond is verklaard. Daarbij gaat het om de ziektegevallen uit 2002 en 2003, die appellante bij faxbericht van 30 augustus 2004 aan het Uwv heeft gemeld.
Op grond van hetgeen hiervoor reeds is overwogen moet worden gezegd dat ook ten aanzien van deze ziekmeldingen het bepaalde in artikel 38a, tweede lid, is overtreden, en dat het Uwv gelet op artikel 38a, derde lid, van de Ziektewet terecht heeft besloten dat het ziekengeld voor deze ziektegevallen niet tot uitbetaling kan komen. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak inzoverre moet worden vernietigd en dat het inleidend beroep inzoverre alsnog ongegrond moet worden verklaard.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voorzover daarbij niet is beslist over het bestreden besluit, voorzover dit betrekking heeft op het primaire besluit van 30 augustus 2004;
Verklaart het inleidend beroep inzoverre ongegrond;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 414,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.C.M. van Laar en
E. Dijt als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2007.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) M. Gunter.