[appellant], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 16 mei 2006, 05/1743 (hierna: aangevallen uitspraak),
Gedeputeerde Staten van de provincie Noord-Holland (hierna: gedeputeerde staten)
Datum uitspraak: 18 oktober 2007
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Gedeputeerde staten hebben een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 september 2007, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. P.J. van Sambeek, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand. Gedeputeerde staten hebben zich laten vertegenwoordigen door mr. S.G.J. van den Heuvel, werkzaam bij de provincie Noord-Holland, en drs. ing. J.W. Nieuwenhuis, werkzaam bij Recreatie Noord-Holland NV.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant was werkzaam bij de provincie Noord-Holland als [naam functie]. Gedeputeerde staten hebben in januari 1999 besloten de afdeling Groenbeheer eerst intern te verzelfstandigen en vervolgens te laten doorgroeien naar een externe verzelfstandiging. In het kader van de externe verzelfstandiging is er op 15 juli 2003 een Sociaal Plan vastgesteld. De verzelfstandiging heeft vorm gekregen door de oprichting van Recreatie Noord-Holland NV, een naamloze vennootschap met de provincie als enig aandeelhouder.
1.2. Bij brief van 15 januari 2004 is appellant door de plaatsingscommissie medegedeeld dat het voornemen bestaat hem te plaatsen in de, voor appellant passend geachte, functie van [naam functie 2].
Nadat appellant hiertegen bedenkingen had aangevoerd en na een gesprek met de plaatsingscommissie is bij brief van 4 maart 2004 het plaatsingsaanbod gehandhaafd, zij het dat de functie niet langer als passend, maar wel als geschikt voor appellant is aangemerkt. Ingevolge het Sociaal Plan is een geschikte functie een functie die de ambtenaar bereid is te vervullen.
1.3. Appellant heeft op 17 maart 2004 zowel mondeling als schriftelijk te kennen gegeven de functie onder protest, en onder voorbehoud van al zijn rechten, te aanvaarden. Dit hield verband met het feit dat appellant twee bezwarenprocedures had lopen, onder andere tegen het besluit hem niet te benoemen in de functie van manager Bestuursadvisering, Communicatie en Marketing bij de nieuwe NV, ten aanzien van welke procedures appellant zich alle rechten voorbehield. De plaatsingscommissie heeft hieruit gecon-cludeerd dat er, gezien het door appellant gemaakte voorbehoud, geen wilsovereenkomst tot stand is gekomen en was daarom van mening dat er geen aanleiding bestond appellant in de functie te plaatsen.
1.4. Bij primair besluit van 26 mei 2004 hebben gedeputeerde staten appellant boventallig verklaard. De Bezwarencommissie Personeelsbesluiten provincie Noord-Holland heeft gemeend het standpunt van de plaatsingscommissie dat appellant niet akkoord is gegaan met het plaatsingsaanbod niet te kunnen volgen. Naar de mening van de Bezwaren-commissie had het op de weg van gedeputeerde staten gelegen te onderzoeken of appellant daadwerkelijk (niet) bereid was de functie van medewerker bestuursadvisering te vervullen. Daar appellant echter had aangegeven met zijn bezwaar niet te beogen alsnog in de functie te worden benoemd, omdat die inmiddels door een ander werd bekleed, en zijn oude functie bij de provincie is komen te vervallen, adviseerde de bezwarencommissie het bezwaar weliswaar gegrond te verklaren, maar het besluit om appellant boventallig te verklaren te handhaven.
1.5. Bij het bestreden besluit van 22 maart 2005 hebben gedeputeerde staten dit advies volledig overgenomen.
2.1. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard.
2.2. In hoger beroep heeft appellant herhaald dat hij bereid was de aangeboden functie te accepteren. Het daarbij gemaakte voorbehoud was een gevolg van de eis van gedeputeerde staten, dat appellant zijn toen lopende bezwarenprocedures zou intrekken, welke eis volgens appellant niet terecht was. Appellant blijft erbij dat hij niet boventallig verklaard had mogen worden en dat gedeputeerde staten gehouden zijn hem alsnog te plaatsen in een passende functie. Tevens heeft appellant op grond van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) om schadevergoeding verzocht.
3. Naar aanleiding van hetgeen door partijen in hoger beroep is aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
3.1. Onder de hiervoor geschetste omstandigheden houdt het besluit van gedeputeerden staten om appellant boventallig te verklaren, stand. Dat appellant wel bereid is geweest de hem aangeboden functie te aanvaarden, doet niet af aan het feit dat een plaatsing in die functie ten tijde van het nemen van het bestreden besluit niet meer mogelijk was omdat deze inmiddels door een ander werd vervuld en appellant die plaatsing daarom ook niet meer wenste. Niet relevant voor dit geding is wat er zij van de stelling van appellant dat gedeputeerde staten van hem eisten dat hij bij plaatsing zijn lopende bezwarenprocedures zou intrekken. Nu er ten tijde in geding geen (andere) functie was aan te wijzen, waarop appellant geplaatst kon worden, konden gedeputeerden niet anders dan de boventallig-verklaring handhaven. Voor appellant diende vervolgens, overeenkomstig paragraaf 4.3 van het Sociaal Plan, een mobiliteitstraject te worden gestart.
3.2. Dat dit mobiliteitstraject niet heeft geleid tot herplaatsing van appellant, met als gevolg dat appellant inmiddels is ontslagen, tegen welk besluit appellant bezwaar en later beroep heeft aangetekend, staat op dit moment niet ter beoordeling van de Raad.
3.3. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
4.1. Nu het bestreden besluit stand houdt, bestaat geen grond voor toekenning van schadevergoeding op grond van artikel 8:73 van de Awb.
4.2. De Raad acht evenmin termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.Th. Wolleswinkel als voorzitter en M.C. Bruning en
K.J. Kraan als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 oktober 2007.
(get.) J.Th. Wolleswinkel.