[appellant], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 21 februari 2006, 05/2199 (hierna: aangevallen uitspraak),
het Bestuur van de Stichting Dunamare Onderwijsgroep, als rechtsopvolger van het bestuur van de Samenwerkingsstichting Voortgezet Onderwijs Haarlemmermeer en Kennemerland (hierna: bestuur)
Datum uitspraak: 18 oktober 2007
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 september 2007. Voor appellant is verschenen mr. J.L. Aarts, werkzaam bij de Algemene Onderwijsbond te Utrecht. Het bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N. Jansen, advocaat te Hoofddorp, en P.P. Meijer, gemachtigde.
1. In het hierna volgende wordt onder bestuur onder omstandigheden (mede) verstaan het bestuur van de rechtsvoorganger van de Stichting Dunamare Onderwijsgroep.
2. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
2.1. Appellant was op grond van artikel 3.2, tweede lid, van de Collectieve Arbeidsover-eenkomst voor het voortgezet onderwijs 2003-2005 (hierna: CAO-VO) met ingang van
1 augustus 2004 aangesteld als leraar aan het [naam school] voor de duur van 12 maanden.
2.2. Bij besluit van 10 februari 2005 heeft het bestuur appellant met ingang van 1 maart 2005 eervol ontslag verleend op de grond dat sprake is van ongeschiktheid voor de door hem uitgeoefende functie, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken. Dit besluit is, na bezwaar, gehandhaafd bij het bestreden besluit van 21 april 2005.
3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
4. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
4.1. Appellant betwist dat het bestuur hem tussentijds mocht ontslaan, omdat de bevoegdheid daartoe, anders dan in eerdere CAO’s, volgens appellant niet in de CAO-VO is opgenomen.
4.2. Ingevolge artikel 4b.3, aanhef en onder g, van de CAO-VO kan een werknemer ontslag worden verleend wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid voor het verrichten van zijn functie anders dan ten gevolge van lichamelijke of psychische oorzaken. Een werknemer in het openbaar onderwijs is op grond van de begripsbepalingen van de CAO-VO de ambtenaar waarop krachtens besluit van de werkgever de CAO-VO als rechts-positieregeling van toepassing is verklaard. Niet in geschil is dat appellant een werknemer is als hier bedoeld. De Raad stelt vast dat de CAO-VO voormelde bevoegdheid om een ambtenaar te ontslaan niet beperkt tot ambtenaren in vaste dienst.
Gelet hierop is niet in te zien dat het bestuur niet op grond van artikel 4b.3, aanhef en onder g, van de CAO-VO bevoegd zou zijn een in tijdelijke dienst aangestelde ambtenaar te ontslaan. Dat in eerdere CAO’s de mogelijkheid van tussentijds ontslag expliciet was opgenomen, maakt dit niet anders.
4.3. Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat in dit geval, nu de gebruikte ontslaggrond gelijkelijk geldt voor dienstverband voor bepaalde tijd en voor onbepaalde tijd, niet de terughoudende toetsingsmaatstaf gehanteerd dient te worden die geldt bij het niet voortzetten van een proeftijd of het weigeren van een vaste aanstelling na een proeftijd. Dit betekent dat de vraag beantwoord dient te worden of bij appellant sprake is van onbekwaamheid of ongeschiktheid voor de vervulling van zijn functie, anders dan ten gevolge van lichamelijke of psychische oorzaken. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad doet een dergelijke ongeschiktheid zich voor indien de ambtenaar niet beschikt over de eigenschappen, mentaliteit en instelling die voor het op goede wijze vervullen van zijn functie vereist zijn.
4.4. Vrij snel na de indiensttreding van appellant hebben de directeur sterk negatieve signalen over diens functioneren bereikt. Een eerste gesprek daarover heeft plaats- gevonden op 24 september 2004. Appellant is daarbij blijkens het daarvan gemaakte verslag te verstaan gegeven dat hij bij conflicten met leerlingen of problemen met een klas gezamenlijk met de mentor of de teamleider moet zoeken naar oplossingen. Verder heeft de directeur van appellant een professionele opstelling verlangd en wel in die zin dat hij zijn emoties in conflictsituaties bedwingt en dat hij qua gedrag en taal een voorbeeld-functie voor de leerlingen vervult. In een volgend gesprek op 15 oktober 2004 heeft de directeur opmerkingen gemaakt over het onjuiste taalgebruik van appellant naar leer-lingen toe, zijn gebrek aan ontvankelijkheid voor op- en aanmerkingen van collega’s, zijn heftige en geëmotioneerde reacties, alsmede zijn afwezigheid op diverse bijeenkomsten. In een laatste gesprek op 12 november 2004 heeft de directeur appellant duidelijk gemaakt dat hij nog steeds onvoldoende functioneert en dat zijn dienstverband dient te worden beëindigd. Appellant is geadviseerd op zoek te gaan naar ander werk. Tevens is de bereidheid uitgesproken appellant te ondersteunen in zijn functioneren als docent zolang het dienstverband nog duurde.
4.5. De Raad volgt appellant niet in zijn verwijt dat voormelde gesprekken elkaar op een zodanig korte termijn hebben opgevolgd en dat zijn ontslag al zo snel heeft plaats-gevonden dat hem geen realistische kans op verbetering is geboden. Gelet op de nog vrij korte duur van het dienstverband en de aard van de te verbeteren punten is de Raad van oordeel dat het bestuur de tijdsruimten tussen de gesprekken niet ten onrechte relatief kort heeft gehouden. Drie dagen na het laatste gesprek op 12 november 2004 heeft appellant zich ziek gemeld. Aan zijn teamleider heeft appellant toen kenbaar gemaakt dat hij (voorlopig) geen contact met de school wilde. Onder deze omstandigheden en gezien ook de ernst van de tekortkomingen van appellant heeft het bestuur zich naar het oordeel van de Raad met recht op het standpunt kunnen stellen dat appellant niet voor verdere begeleiding in aanmerking meer kwam. Het ontslag is spoedig hierop gevolgd.
4.6. In geen van de gesprekken voorafgaand aan zijn ziekmelding heeft appellant aangegeven dat zijn disfunctioneren zijn oorzaak vond in ziekte. Appellant heeft evenmin een medisch rapport of andere objectiveerbare medische gegevens overgelegd waaruit een relevante medische oorzaak voor zijn onvoldoende functioneren kan worden afgeleid. Voor het bestuur was dan ook geen aanleiding aanwezig om in verband met het voor-genomen ontslag eerst nog een geneeskundig onderzoek in te stellen.
4.7. Op grond van voorgaande overwegingen is de Raad van oordeel dat het bestuur de bevoegdheid toekwam appellant te ontslaan op de door hem gebezigde grond. De Raad is verder van oordeel dat niet gezegd kan worden dat het bestuur, bij afweging van de in aanmerking te nemen belangen, in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van deze ontslagbevoegdheid.
4.8. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
5. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.Th Wolleswinkel als voorzitter en M.C. Bruning en
K.J. Kraan als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 oktober 2007.
(get.) J.Th. Wolleswinkel.