ECLI:NL:CRVB:2007:BB6729

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 oktober 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-1823 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eervol ontslag wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen, waarin zijn ontslag wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid werd bevestigd. Appellant was sinds 1 maart 1998 werkzaam bij de Belastingdienst en had zich in de loop der jaren schuldig gemaakt aan ongepast gedrag, waaronder het herhaaldelijk beschuldigen van leidinggevenden van frauduleus handelen. Ondanks waarschuwingen en gesprekken over zijn gedrag, bleef appellant zich provocerend en respectloos opstellen. Dit leidde uiteindelijk tot een ontslagprocedure, waarbij op 24 november 2004 het besluit tot eervol ontslag werd genomen, met ingang van 1 januari 2005.

De Raad voor de Rechtspraak heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat appellant voldoende kansen heeft gekregen om zijn gedrag te verbeteren, maar niet in staat was om zich aan te passen. De Raad oordeelt dat de staatssecretaris op goede gronden heeft besloten tot ontslag, gezien de eigenschappen en mentaliteit van appellant die niet geschikt waren voor het vervullen van zijn functie. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. De beslissing van de staatssecretaris om het ontslag te handhaven wordt als rechtmatig beschouwd, en er zijn geen termen aanwezig voor vergoeding van proceskosten.

De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter H.A.A.G. Vermeulen en de leden G.P.A.M. Garvelink-Jonkers en M.C. Bruning betrokken waren. De uitspraak vond plaats op 10 oktober 2007, in aanwezigheid van griffier P.W.J. Hospel.

Uitspraak

06/1823 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 31 januari 2006, 05/772 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Staatssecretaris van Financiën (hierna: staatssecretaris)
Datum uitspraak: 10 oktober 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 augustus 2007. Appellant is niet verschenen. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.B. Honders en E.H. Miedema, beiden werkzaam bij het ministerie van Financiën.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant was sedert 1 maart 1998 werkzaam bij de Belastingdienst, laatstelijk na een reorganisatie in 2002 in de functie van [naam functie] bij de sector Resource Management (hierna: RM) van het Centrum voor ICT (hierna: B/CICT) in Apeldoorn.
1.2. Vanaf 2002 is appellant door zijn leidinggevenden herhaaldelijk aangesproken op zijn houding en zijn nodeloos provocerend en weinig respectvol gedrag, in het bijzonder richting leidinggevenden die hij herhaaldelijk van frauduleus handelen en malversaties heeft beschuldigd. In een brief van 23 april 2003 is appellant expliciet gewaarschuwd dat zijn gedrag de grens van het acceptabele had bereikt. Na een gesprek kort daarna met het hoofd B/CICT over de inhoud van zijn werkzaamheden heeft appellant in een memo van 15 mei 2003 meegedeeld voortaan ongevraagde adviezen achterwege te zullen laten en zich te focussen op wat hem wordt opgedragen binnen zijn huidige functie.
1.3. In verband met het uitblijven van verbetering heeft op 16 april 2004 opnieuw een gesprek plaatsgevonden met appellant, waarbij hij nogmaals is gewezen op de ongepastheid van zijn gedrag. Op 19 augustus 2004 heeft appellant ongevraagd een memo “Risico Analyse RM en de rol van ICT” (hierna: risicoanalyse) toegezonden aan het (nieuwe) hoofd RM waarin hij fundamentele kritiek naar voren brengt en aanbevelingen doet hoe daaraan tegemoet kan worden gekomen. Naar aanleiding hiervan heeft op 1 september 2004 een gesprek plaatsgevonden met appellant. In dat gesprek is appellant meegedeeld dat de nota door de geadresseerde(n) niet werd geapprecieerd en dat de leiding appellant niet langer wenst te handhaven. Appellant is daarop naar huis gestuurd en vervolgens is een ontslagprocedure in gang gezet.
1.4. Bij besluit van 24 november 2004 is aan appellant op grond van artikel 98, eerste lid, aanhef en onder g, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (hierna: ARAR) met ingang van 1 januari 2005 eervol ontslag verleend wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken. Op 10 januari 2005 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank de werking van dat besluit geschorst tot de bekendmaking van de beslissing op het bezwaarschrift. Bij het bestreden besluit van 18 april 2005 zijn de bezwaren van appellant tegen het besluit van 24 november 2004 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van 18 april 2005 bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.
3.1. Ter zitting is gebleken dat appellant, die destijds als extern ICT-deskundige door de Belastingdienst was ingehuurd, vanwege zijn bewezen verdiensten op dat terrein op verzoek van de Belastingdienst in ambtelijke dienst is getreden. Uit de gedingstukken komt het beeld naar voren dat appellant zich niet heeft kunnen neerleggen bij de reorganisatie per 1 januari 2002. Bij deze reorganisatie is B/CICT ontstaan en zag appellant zich geconfronteerd met twee direct aansturende managers, een werkinhoudelijk manager en een personeelsmanager, die lager zijn ingeschaald dan appellant en met een managementteam zonder ICT’ers.
3.2. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat in de gedingstukken voldoende voor-beelden zijn te vinden van onacceptabel gedrag van appellant jegens zijn leiding-gevenden. Zoals de staatssecretaris in zijn voorgenomen besluit van 14 september 2004 terecht heeft verwoord houdt appellant zich niet aan afspraken, uit hij op niet constructieve wijze kritiek op de organisatie en is appellant niet in staat gebleken managementbeslissingen te accepteren en na te leven. Een expliciet voorbeeld van het laatste aspect is het niet accepteren van het gezag van de resource manager - de direct leidinggevende van appellants personeelsmanager. Appellant erkent in zekere zin ook wel zijn stijl van optreden, gelet op zijn verklaring dat hij, wanneer er in zijn ogen sprake is van misstanden, alles “escaleert”.
3.3. Appellant heeft voldoende kansen gekregen om zijn gedrag te verbeteren maar is niet in staat gebleken zijn gedrag aan te passen. De Raad verwijst in dit verband onder meer naar hetgeen in de overwegingen 1.2. en 1.3. is weergegeven. De Raad kan appellant overigens niet volgen in zijn opvatting dat het opstellen van de risicoanalyse niet ongevraagd maar op eigen initiatief heeft plaatsgevonden. De Raad verwijst naar de in rechtsoverweging 1.2. genoemde memo en stelt vast dat het opstellen van een risico-analyse niet uitdrukkelijk aan appellant is opgedragen. Bovendien ziet de Raad het onderscheid niet tussen de termen “ongevraagd” en “op eigen initiatief”.
3.4. De grief van appellant dat voor het ontslag de acht punten uit het Reglement Personeelsvoorschriften Belastingsdienst (hierna: RPVB) met hem doorgenomen hadden moeten worden slaagt niet. Die acht punten behelzen de toelichting in het RPVB op artikel 98, eerste lid, onder g, van het ARAR en zijn geen procedurevoorschriften die bij een ontslag op grond van laatstgenoemd artikellid in acht moeten worden genomen.
3.5. Appellant kan evenmin worden gevolgd in zijn standpunt dat het ontslag niet eerder dan per 1 juni 2005 had kunnen worden verleend, omdat het ontslag niet eerder dan een maand na het besluit kan worden verleend. Het ontslag is bij besluit van 24 november 2004 verleend per 1 januari 2005. Tussen het besluit en de ontslagdatum ligt ten minste een maand. Dit ontslagbesluit per 1 januari 2005 is vervolgens onderwerp van herover-weging geweest. De staatssecretaris heeft het bezwaar ongegrond verklaard en daarbij de ontslagdatum van 1 januari 2005 gehandhaafd en ook kunnen handhaven. Dat de voorzieningenrechter van de rechtbank Zutphen het besluit van 24 november 2004 heeft geschorst tot de bekendmaking van de beslissing op het bezwaarschrift maakt dit niet anders. De schorsing is een voorlopige maatregel waaraan een bestuursorgaan zich moet houden, maar die geen gevolgen hoeft te hebben voor de beslissing op het bezwaarschrift.
3.6. Zoals de Raad in zijn uitspraak van 7 april 1998, LJN ZB7563 en AB 1999, 32, heeft overwogen, vloeit uit de artikelen 8:69 en 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet voort dat de Raad in zijn uitspraak op alle door een belanghebbende aangevoerde argumenten afzonderlijk moet ingaan. De overige grieven van appellant laat de Raad dan ook onbesproken.
3.7. De Raad is van oordeel dat de staatssecretaris zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat bij appellant de eigenschappen, mentaliteit en instelling ontbreken die voor het op goede wijze vervullen van zijn functie vereist zijn. Aan de staatssecretaris kan de bevoegdheid niet worden ontzegd appellant te ontslaan op de hiervoor genoemde grond. De Raad is van oordeel dat niet gezegd kan worden dat de staatssecretaris, bij afweging van de in aanmerking te nemen belangen, in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van deze ontslagbevoegdheid.
3.8. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
4. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en G.P.A.M. Garvelink-Jonkers en M.C. Bruning als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, uitgesproken in het openbaar op
10 oktober 2007.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) P.W.J. Hospel.
HD
25.09