[Appellant] en [Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellanten),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 9 augustus 2006, 05/1879 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Venlo (hierna: College)
Datum uitspraak: 16 oktober 2007
Namens appellanten heeft mr. J.H.M. Verstraten, advocaat te Venlo, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft het College de Raad nadere stukken doen toekomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 september 2007. Zoals aangekondigd, zijn appellanten niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door J.H.M.S. Crienen, werkzaam bij de gemeente Venlo.
Appellanten hebben sedert 1982 bijstand ontvangen naar de norm voor gehuwden, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
Op 1 november 2004 is appellant [Appellant] in dienst getreden bij de vennootschap onder firma [firma] (hierna: [firma]). Bij besluit van 15 november 2004 heeft het College appellant de verplichting opgelegd om maandelijks op een informatieformulier data en werktijden door te geven van zijn werkzaamheden bij [firma].
Bij besluit van 31 maart 2005 heeft het College het recht op bijstand van appellanten met ingang van 1 november 2004 opgeschort. Hieraan heeft het College ten grondslag gelegd, dat de urenverantwoordingslijsten van november en december 2004 niet volledig waren ingevuld en dat de urenverantwoordingslijst van januari 2005 niet overeenkomt met waarnemingen ter plaatse van een preventiemedewerker van de gemeente. Blijkens de gedingstukken heeft appellant over de maanden november en december 2004 slechts opgegeven plus minus 20 uur per week te hebben gewerkt.
Bij zijn besluit van 31 maart 2005 heeft het College appellanten tot 14 april 2005 de gelegenheid geboden alsnog correcte en compleet ingevulde lijsten van data en uren over de maanden november 2004, december 2004 en januari 2005 in te leveren. Voorts heeft het College appellanten verzocht om de arbeidsovereenkomst met [firma] over te leggen, alsmede bankafschriften vanaf 1 oktober 2004 van hun rekeningnummer bij de SNS-bank.
Bij besluit van 14 april 2005 heeft het College onder verwijzing naar artikel 54, vierde lid, van de WWB de aan appellanten verleende bijstand met ingang van 1 november 2004 ingetrokken op de grond dat de gevraagde gegevens niet binnen de gestelde termijn zijn overgelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten een bezwaarschrift ingediend.
Dit heeft geleid tot een nader onderzoek, waarvan rapport is opgemaakt op 2 mei 2005. Blijkens dit rapport waren de arbeidsovereenkomst en de gevraagde bankafschriften inmiddels overgelegd.
Met betrekking tot de bankafschriften is gebleken van twee kasopnames en wel op 18 oktober 2004 en 20 november 2004. Na die datum hebben geen kasopnames meer plaatsgevonden. Voorts is gebleken dat het aantal gewerkte uren dat appellant heeft opgegeven over de maand maart, niet overeenkomt met het aantal uren op zijn salarisspecificatie van die maand. Tevens is in het kader van het nader onderzoek naar voren gekomen dat aan appellanten drie leningen zijn verstrekt. In november heeft een zwager van de werkgever van appellant aan hen een lening van € 1000,-- verstrekt in verband met een huurachterstand. Een deel is hiervoor benut. Voorts heeft een vriend van appellant hem € 500,-- verstrekt in verband met een dreigende huisuitzetting. Een broer van appellante ondersteunt het gezin van appellanten vanaf januari 2005 met € 175,-- per maand. De drie hier bedoelde personen hebben op 25 april 2005 schriftelijk verklaard dat het leningen betreft. Blijkens het rapport beschikken appellanten over een Mercedes Benz, bouwjaar 1989. In het rapport wordt geconcludeerd, dat gelet op de afstanden die met deze auto zijn gereden in de periode van januari tot en met maart 2005, de daarmee gemoeide reiskosten nimmer betaald konden worden uit het kleine geldbedrag dat appellanten aangeven per maand tot hun beschikking te hebben.
Op 3 mei 2005 heeft het College een nieuw besluit genomen over de aanspraak van appellanten op bijstand, omdat is gebleken dat vóór de in het besluit van 31 maart 2005 gestelde termijn de in dat besluit gevraagd gegevens wel waren overgelegd met uitzondering van urenverantwoordingslijsten over de maanden november en december 2004. Bij dit besluit heeft het College de intrekking van de bijstand per 1 november 2004 gehandhaafd op de grond dat appellanten niet hebben kunnen aantonen dan wel aannemelijk hebben kunnen maken dat zij vanaf die datum in bijstandsbehoevende omstandigheden verkeren.
Ook tegen dit besluit hebben appellanten een bezwaarschrift ingediend.
Bij besluit van 4 oktober 2005 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van
14 april 2005 ongegrond verklaard en voorts appellanten niet-ontvankelijk verklaard in hun bezwaar tegen het besluit van 3 mei 2005. Het College heeft tot niet-ontvankelijkverklaring besloten op de grond dat het besluit van 3 mei 2005 slechts een bevestiging is van het besluit van 14 april 2005 tot intrekking van de bijstand per
1 november 2004 en het besluit van 3 mei 2005 dan ook niet kan worden beschouwd als zijnde gericht op rechtsgevolg. Het besluit van 14 april 2005 heeft het College gehandhaafd op de grond dat het recht op uitkering vanaf 1 november 2004 niet met zekerheid kan worden vastgesteld. Daarbij heeft het College onder meer in aanmerking genomen:
- het ontbreken van gespecificeerde urenverantwoordingslijsten over de maanden
november 2004 en december 2004,
- het niet overeenkomen van de urenverantwoordingslijsten van januari, februari en maart
2005 met de salarisstroken,
- de verrichte observaties in januari 2005 en
- het ontbreken van objectieve en verifieerbare bewijsstukken van de leningen en van de
wijze waarop appellanten in hun levensonderhoud hebben voorzien vanaf 1 november
2004.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent de proceskosten en het griffierecht - het beroep van appellanten tegen het besluit van 4 oktober 2005 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd, voor zover gericht tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar gericht tegen het primaire besluit van 3 mei 2005, het bezwaar van appellanten in zoverre alsnog ongegrond verklaard en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. In haar uitspraak heeft de rechtbank onder meer overwogen dat het besluit van 3 mei 2005 dient te worden opgevat als een besluit in de zin van artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit besluit dient te worden opgevat als een besluit tot wijziging van hetgeen in het eerder genomen primair besluit van 14 april 2005 is beslist. Het besluit van 3 mei 2005 dient dan ook wel degelijk te worden opgevat als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb.
Appellanten hebben zich gemotiveerd gekeerd tegen de aangevallen uitspraak, voor zover de rechtbank hun bezwaar tegen het besluit van 3 mei 2005 alsnog ongegrond heeft verklaard en hun beroep voor het overige ongegrond heeft verklaard.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ter beoordeling staat de vraag of appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB niet, althans onvoldoende zijn nagekomen met als gevolg dat hun recht op bijstand over de periode van 1 november 2004 tot en met 3 mei 2005 niet is vast te stellen.
Met betrekking tot de urenverantwoordingslijsten heeft als uitgangspunt te gelden dat, gelet op het besluit van 15 november 2004, appellant gehouden was deze volledig in te vullen. Vaststaat dat appellant dit heeft verzuimd over de maanden november en december 2004. Met betrekking tot de maand januari 2005 is gebleken dat de opgave van appellant niet spoort met de waarnemingen die in die maand hebben plaatsgevonden. De verklaring van appellant dat hij bevriend is met één van de vennoten van het bedrijf en om die reden ook op het bedrijf komt wanneer hij geen werkzaamheden verricht, acht de Raad onvoldoende. Dit geldt evenzeer voor de verklaring van appellant met betrekking tot het gegeven dat zijn opgave van het aantal gewerkte uren niet overeenkomt met het aantal uren op zijn salarisspecificaties over die maanden, inhoudende dat zijn werkgever dit achteraf pleegt te corrigeren. Hiervan is geen bewijs overgelegd. De verklaring van de werkgever dat er een correctie komt, is onvoldoende om als bewijs te gelden. Van appellant had mogen worden verwacht dat hij een salarisspecificatie zou hebben overgelegd waarin het aantal gewerkte uren alsnog is gecorrigeerd. Dit is niet geschied.
De Raad overweegt voorts met betrekking tot de gestelde leningen dat er geen objectieve en verifieerbare gegevens voorhanden zijn, waaruit blijkt dat het inderdaad gaat om leningen. Het College heeft er in zijn verweerschrift terecht op gewezen dat in de verklaringen van de drie betrokken personen niet is vermeld op welke datum en op welke wijze geldoverdracht heeft plaatsgevonden, of er sprake is van een rentebeding en wat er gebeurt als er niet wordt terugbetaald. “Terugbetaling als het een en ander is geregeld met de sociale dienst” acht de Raad met het College geen concrete terugbetalingsverplichting.
In het verlengde van het hiervoor overwogene ligt dat appellanten ook overigens niet hebben aangetoond op welke wijze zij in hun levensonderhoud in de betrokken periode hebben voorzien, nu blijkens de bankafschriften na 20 november 2004 geen kasopnames meer hebben plaatsgevonden. Met betrekking tot de stelling van appellanten dat de werkgever van appellant de kosten van de auto vergoedt, geldt eveneens dat deze stelling niet met bewijzen is gestaafd. De enkele verklaring van de werkgever dat de extra kosten van de auto worden vergoed is daarvoor onvoldoende.
Gelet op het vorenstaande is de Raad van oordeel dat appellanten onvoldoende inzichtelijk hebben gemaakt op welke wijze zij vanaf 1 november 2004 tot en met 3 mei 2005 in hun levensonderhoud hebben voorzien. Zij zijn dan ook hun inlichtingenverplichting in onvoldoende mate nagekomen. Het College heeft zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat als gevolg van deze schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand van appellanten over meergenoemde periode niet valt vast te stellen. Dit betekent dat het College op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was de aan appellante verleende bijstand met ingang van 1 november 2004 in trekken. De Raad ziet in hetgeen appellanten in hoger beroep voor het overige hebben aangevoerd geen grond aanwezig voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht tot slot geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en G. van der Wiel en C. van Viegen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier, uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2007.