ECLI:NL:CRVB:2007:BB6682

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 oktober 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-4754 WWB + 06-4755 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsuitkering en inlichtingenplicht van eisers

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellanten tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond, waarin hun beroep tegen een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Venlo ongegrond werd verklaard. Appellanten ontvingen sinds 1982 bijstand, laatstelijk op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het College had op 14 april 2005, en later op 3 mei 2005, de bijstandsverlening met terugwerkende kracht tot 1 november 2004 ingetrokken, omdat appellanten onvoldoende inzicht hadden gegeven in hun levensonderhoud. De rechtbank oordeelde dat appellanten op 11 juli 2005 enkele gegevens hadden overgelegd, maar deze waren onvoldoende om te voldoen aan de inlichtingenplicht zoals bedoeld in artikel 17 van de WWB.

De rechtbank stelde vast dat appellanten niet duidelijk konden maken hoeveel uren de appellant had gewerkt, ondanks eerdere verplichtingen om deze gegevens bij te houden. De rechtbank oordeelde dat de appellanten niet konden aantonen dat de administratie van de werkgever de oorzaak was van de onduidelijkheid over het aantal gewerkte uren. Ook de overgelegde bankafschriften gaven geen duidelijkheid over hun financiële situatie. Hierdoor kon het College niet vaststellen of appellanten recht hadden op bijstand.

In hoger beroep bevestigde de Centrale Raad van Beroep de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat het College terecht had gesteld dat appellanten onvoldoende inzicht hadden gegeven in hun levensonderhoud en dat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

06/4754 WWB
06/4755 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant] en [Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellanten),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 9 augustus 2006, 06/12 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellanten
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Venlo (hierna: College)
Datum uitspraak: 16 oktober 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. J.H.M. Verstraten, advocaat te Venlo, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 september 2007. Zoals aangekondigd, zijn appellanten niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door J.H.M.S. Crienen, werkzaam bij de gemeente Venlo.
II. OVERWEGINGEN
Appellanten ontvingen sedert 1982 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
Bij besluit van 14 april 2005, naderhand gewijzigd bij besluit van 3 mei 2005, is de aan hen verleende bijstand met ingang van 1 november 2004 ingetrokken.
Op 10 mei 2005 hebben appellanten een aanvraag ingediend om (aanvullende) bijstand. Bij brief van 24 juni 2005 heeft het College om aanvullende gegevens verzocht, in het bijzonder met betrekking tot de wijze waarop appellanten vanaf november 2004 in hun levensonderhoud hebben voorzien.
Bij besluit van 21 juli 2005 heeft het College deze aanvraag afgewezen op de grond dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Naar de mening van het College bestaan er onduidelijkheden met betrekking tot de omvang van de werkzaamheden van appellant [Appellant] en hebben appellanten voorts onvoldoende inzicht verschaft in de wijze waarop zij vanaf november 2004 in hun levensonderhoud hebben voorzien.
Bij besluit van 10 januari 2006 heeft het College de bezwaren van appellanten tegen het besluit van 21 juli 2005 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellanten tegen het besluit van 10 januari 2006 ongegrond verklaard. In haar uitspraak, waarin appellanten zijn aangeduid als eisers en het College als verweerder, heeft de rechtbank onder meer het volgende overwogen:
“2.2 Met verweerder constateert de rechtbank dat eisers op 11 juli 2005 een aantal van de door verweerder opgevraagde gegevens hebben overgelegd. De door eisers overgelegde gegevens en verklaringen geven echter maar zeer ten dele antwoord op hetgeen verweerder heeft gevraagd teneinde te kunnen onderzoeken of eisers recht hebben op een bijstandsuitkering. Ook hetgeen namens eisers ter zitting naar voren is gebracht werpt hierop geen ander licht. Hiertoe overweegt de rechtbank als volgt.
De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat eisers onvoldoende duidelijkheid hebben kunnen scheppen in het exact aantal uren dat eiser heeft gewerkt. Dit klemt te meer nu eisers reeds in een eerdere beschikking de extra verplichting is opgelegd om vanaf 1 november 2004 de data en gewerkte uren exact bij te houden. Dat eiser stelt dat hij de correcte gegevens achteraf niet meer kan verifiëren komt wel degelijk voor zijn rekening en risico, nu op hem en zijn echtgenote de wettelijke verplichting rust om inzichtelijk te maken hoe zij in hun levensonderhoud voorzien. De ter zitting geponeerde stelling dat eiser niet van zijn werkgever kan verwachten dat deze zijn boekhouding anders gaat inrichten, maakt het vorenstaande, naar het oordeel van de rechtbank, reeds hierom niet anders. Daarnaast hebben eisers ook niet aannemelijk gemaakt dat in de wijze waarop de werkgever zijn administratie heeft ingericht de oorzaak is gelegen van de gestelde onmogelijkheid de gevraagde duidelijkheid omtrent het gewerkte aantal uren te verschaffen. Evenmin zijn de schriftelijke verklaringen die eisers hebben overgelegd teneinde aan te tonen dat zij geld hebben geleend van bekenden voldoende (verifieerbaar). De rechtbank merkt tevens op dat de overgelegde bankafschriften van weinig tot geen geldopnames (voor het dagelijks levensonderhoud) blijk geven, zodat ook deze vragen oproepen. Evenmin is aannemelijk gemaakt dat eisers werkgever verschillende kosten vergoedt. Eisers hebben geen bescheiden overgelegd die dit kunnen staven.
2.3 Nu er onduidelijkheden zijn blijven bestaan, met name ten aanzien van de omvang van de werkzaamheden en inkomsten van eiser(s), is de rechtbank van oordeel dat het geheel van bovengeschetste onduidelijkheden en omstandigheden ertoe leidt dat verweerder terecht heeft gesteld dat eisers onvoldoende inzicht hebben geboden in de wijze waarop zij vanaf 1 november 2004 in hun levensonderhoud hebben voorzien.
Doordat eisers onvoldoende openheid van zaken hebben gegeven en zij derhalve de inlichtingenplicht zoals bedoeld in artikel 17 van de WWB hebben geschonden, heeft verweerder naar dezerzijds oordeel de behoeftigheid ten tijde van de aanvraag van 10 mei 2005 niet kunnen vaststellen. Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat dientengevolge niet kon worden vastgesteld of eisers behoren tot de kring van rechthebbenden als bedoeld in artikel 11 van de WWB.”
Mede gelet op zijn uitspraak van heden, 06/4812 en 06/4814 WWB, welke uitspraak ziet op de intrekking van de aan appellanten verleende bijstand per 1 november 2004, heeft de Raad in hetgeen van hun kant in hoger beroep is aangevoerd, geen aanknopingspunten gevonden om tot een ander oordeel te komen dan waartoe de rechtbank is gekomen. Onder verwijzing naar evengenoemde uitspraak en met overneming van de door de rechtbank gebezigde overwegingen is de Raad van oordeel dat het College zich op goede gronden op het standpunt heeft kunnen stellen dat ten tijde hier van belang het recht op bijstand van appellanten niet kan worden vastgesteld en zij dan ook niet in aanmerking komen voor aanvullende bijstand.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en G. van der Wiel en C. van Viegen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier, uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2007.
(get.) Th. C. van Sloten.
(get.) W. Altenaar.
IJ