ECLI:NL:CRVB:2007:BB6659

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 oktober 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-6617 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de uitspraak van de rechtbank Amsterdam inzake WAO-uitkering en procesorde

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 oktober 2007 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 4 oktober 2005. Het hoger beroep was ingesteld tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat de WAO-uitkering van appellant per 3 juli 2003 had beëindigd. De rechtbank had het beroep van appellant gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten. De Raad oordeelde dat de rechtbank in strijd met de goede procesorde had gehandeld door het onderzoek ter nadere zitting achterwege te laten zonder de partijen te wijzen op de vervanging van de behandelende rechter. Dit leidde tot de vernietiging van de aangevallen uitspraak.

De Raad overwoog dat de aangevallen uitspraak was gedaan door een rechter die niet de behandeling ter zitting had geleid, wat in strijd is met de regels van de Algemene wet bestuursrecht. De Raad oordeelde dat de rechtbank niet had voldaan aan de vereisten van artikel 8:69, eerste lid, en artikel 8:77 van de Awb, die bepalen dat de uitspraak moet worden gedaan door de rechter die de zitting heeft geleid, tenzij partijen toestemming hebben gegeven voor een andere procedure. Aangezien appellant niet op de hoogte was gesteld van de vervanging van de rechter, was de uitspraak niet rechtsgeldig.

Daarnaast oordeelde de Raad dat het Uwv niet had voldaan aan de eisen van een adequaat verzekeringsgeneeskundig onderzoek. De Raad stelde vast dat het medisch onderzoek niet was uitgevoerd door een geregistreerde verzekeringsarts, wat de kwaliteit van het onderzoek in twijfel trok. De Raad besloot dat het bestreden besluit in strijd was met artikel 3:2 van de Awb en dat het Uwv een nieuwe beslissing op bezwaar moest nemen, waarbij deze uitspraak in acht moest worden genomen. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die werden begroot op € 1.288,-, en het griffierecht van € 134,- moest worden vergoed.

Uitspraak

05/6617 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 4 oktober 2005, 03/5268 (de aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: het Uwv).
Datum uitspraak: 26 oktober 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E. Wolter, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 september 2007. Namens appellant is verschenen mr. Wolter. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H.A.H. Smithuysen.
II. OVERWEGINGEN
Het inleidende beroep richt zich tegen het ter uitvoering van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) genomen besluit van 8 oktober 2003, waarbij het Uwv heeft gehandhaafd zijn besluit van 9 mei 2003 tot de beëindiging van de WAO-uitkering van appellant met ingang van 3 juli 2003. De reden voor de beëindiging is dat de ziekte van appellant er niet (langer) aan in de weg staat dat hij met gangbare arbeid meer verdient dan met het werk als portier dat hij wegens psychische klachten niet meer kan verrichten. Daardoor is geen sprake meer van loonverlies.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten.
De Raad overweegt ambtshalve het volgende.
De aangevallen uitspraak is gedaan en ondertekend door een lid van de enkelvoudige kamer van de rechtbank. Het beroep van appellant is echter op een eerder gehouden zitting behandeld door een andere rechter, eveneens lid van de enkelvoudige kamer van de rechtbank. Die rechter heeft het onderzoek ter zitting geschorst. De rechtbank heeft aan partijen toestemming verzocht om het onderzoek ter nadere zitting achterwege te laten zonder dat zij partijen heeft gewezen op de vervanging van de behandelende rechter.
De goede procesorde brengt, gelet op artikel 8:69, eerste lid, artikel 8:77, eerste lid, onder d, en artikel 8:77, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in hun onderlinge samenhang bezien, naar het oordeel van de Raad mee dat de uitspraak van een enkelvoudige kamer wordt gedaan en ondertekend door de rechter die de behandeling ter zitting heeft geleid. Dit lijdt naar het oordeel van de Raad uitzondering indien partijen, nadat de zaak eerder op een zitting behandeld is, overeenkomstig artikel 8:57 van de Awb toestemming hebben gegeven dat een nader onderzoek ter zitting uitblijft mits zij bij gelegenheid van het verzoek tot het verlenen van die toestemming geïnformeerd zijn over het feit dat de beslissing door een opvolgende rechter wordt genomen.
Nu appellant hiervan niet op de hoogte is gesteld en het uitzonderingsgeval zich dus niet voordoet, is de aangevallen uitspraak in strijd met het beginsel van goede procesorde tot stand gekomen. De Raad verwijst hiervoor naar zijn uitspraak van 1 juni 2007 Landelijk Jurisprudentienummer (LJN) BA6385.
De aangevallen uitspraak is bovendien, nadat partijen hiervoor schriftelijk toestemming hadden verleend, tot stand gekomen zonder nadere zitting. Na het verlenen van die toestemming zijn opnieuw stukken gewisseld zonder dat partijen hun in artikel 8:57 van de Awb bedoelde toestemming hebben bevestigd. Zoals de Raad in zijn uitspraak van
25 maart 2003, LJN AF8588 tot uitdrukking heeft gebracht staat het de rechter, in geval er nieuwe gedingstukken aan het procesdossier worden toegevoegd, niet vrij om zonder meer op basis van de toestemming die is gegeven aan de hand van de voordien aanwezige processtukken de zaak buiten zitting af te doen. Het achterwege laten van een zitting is in die situatie eerst mogelijk indien partijen na kennisname van de naderhand geproduceerde stukken te kennen hebben gegeven dat de verleende toestemming van kracht blijft.
Ook om die reden komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking.
Niettemin ziet de Raad aanleiding om tevens een oordeel te geven over de door appellant voor het eerst in hoger beroep opgeworpen beroepsgrond dat geen verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft plaats gevonden, omdat het medisch onderzoek is gedaan door een arts en de bezwaarverzekeringsarts heeft volstaan met het uitsluitend toetsen van de rapportage van die arts aan de hand van dossieronderzoek.
Partijen hebben eenparig verzocht om, als deze beroepsgrond slaagt, het onderzoek te heropenen teneinde het Uwv de gelegenheid te bieden het gebrek in de voorbereiding van het bestreden besluit lopende het hoger beroep te herstellen. Aan dit verzoek zal de Raad gelet op het hierna volgende niet voldoen.
Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 18 juli 2007, LJN BA9909, ziet de Raad de beroepsgrond slagen. Registratie als verzekeringsarts staat borg voor een zekere kwaliteit. Zolang die registratie nog niet heeft plaatsgevonden kan er in beginsel niet van worden uitgegaan dat het onderzoek van de (nog) niet als verzekeringsarts geregistreerde arts diezelfde kwaliteit bezit.
In dit geval heeft het verzekeringsgeneeskundige onderzoek plaatsgevonden door een arts. Hoewel de bezwaarfase zich leent voor het herstel van deze onvolkomenheid, is de Raad van oordeel dat in dit geval het gebrek niet door het onderzoek van de bezwaarverzekeringsarts is hersteld. Hierbij heeft de Raad de volgende omstandigheden laten wegen.
Bij het medisch onderzoek in oktober 2001 is als diagnose gesteld depressie in remissie en rugklachten, mogelijk op basis van een lichte HNP en zijn verschillende arbeidsbeperkingen vastgesteld, waaronder een maximum van de wekelijkse arbeidsduur tot 20 uur (vier uur per dag). In het rapport van 7 oktober 2001 is als verwachting neergelegd dat het therapeutisch effect dat aan werkhervatting is verbonden op termijn een verbetering van de belastbaarheid doet verwachten. De bevindingen en conclusies uit het rapport van 7 oktober 2001 heeft de bezwaarverzekeringsarts, die appellant op
12 december 2002 zelf heeft onderzocht, inclusief de duurbeperking overgenomen. Dit onderzoek hield verband met het bezwaar dat appellant had gemaakt tegen de verlaging van zijn WAO-uitkering per 1 augustus 2002.
Een andere bezwaarverzekeringsarts heeft op 28 augustus 2003 in verband met het bezwaar tegen het besluit van 9 mei 2003 gerapporteerd. Deze bezwaarverzekeringsarts heeft appellant niet zelf heeft gezien, hij heeft geen inlichtingen ingewonnen bij de appellant behandelende artsen en evenmin ander aanvullend onderzoek (laten) verricht(en). Zijn diagnose is gelijkluidend aan die in oktober 2001, maar de duurbeperking is komen te vervallen. Appellant is niet gaan werken.
De enkele omstandigheid dat de bezwaarverzekeringsarts in december 2002 enige twijfel heeft geuit over de noodzaak van een duurbeperking leidt de Raad niet tot een ander oordeel.
Dat betekent dat het bestreden besluit in strijd met artikel 3:2 van de Awb is tot stand gekomen en om die reden geen stand kan houden. Het Uwv zal worden opgedragen een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van appellant en daarbij deze uitspraak in acht te nemen.
De Raad acht termen aanwezig om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden voor verleende rechtsbijstand begroot op € 644,- in beroep en € 644,- in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuwe beslissing op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.288,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het griffierecht van € 134,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en R.C. Stam en
A.T. de Kwaasteniet als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 2007.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) M. Gunter.
JL