ECLI:NL:CRVB:2007:BB6614

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 oktober 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-4422 MAW en 06-6717 MAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vergoeding van overwerk voor militair personeel in consignatiedienst

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Commandant van het district Landelijke en Buitenlandse Eenheden, die optreedt als rechtsopvolger van de Commandant van het district Koninklijke Marechaussee Noord-Holland/Utrecht, tegen een uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage. De rechtbank had eerder het beroep van de betrokkene, een adjudant bij de Koninklijke Marechaussee, gegrond verklaard en het besluit van de Commandant van 11 mei 2004 vernietigd. Dit besluit weigerde de betrokkene vergoeding voor vijf uur overwerk die hij had gemaakt tijdens zijn consignatiedienst op 15 en 16 maart en 21 april 2003. De rechtbank oordeelde dat de begrippen consignatie en werktijd/arbeidsduur in de relevante regelgeving, het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR) en de Regeling vergoeding voor overwerk, onregelmatigheid, beschikbaarheid en bereikbaarheid (VROB), niet op de juiste wijze waren toegepast door de Commandant.

Tijdens de zitting op 6 september 2007 heeft de Raad voor de Rechtspraak de argumenten van beide partijen gehoord. De Raad bevestigde het oordeel van de rechtbank dat de begrippen consignatie en werktijd/arbeidsduur in de VROB dezelfde betekenis hebben als in het AMAR. De Raad oordeelde dat de Commandant ten onrechte had gesteld dat de vijf gewerkte uren onder de consignatie vielen en dat er geen recht op overwerkvergoeding bestond. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van de Commandant niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

De Raad veroordeelde de Commandant in de proceskosten van de betrokkene tot een bedrag van € 644,- en bepaalde dat er griffierecht van € 428,- door de Staat der Nederlanden moest worden geheven. De uitspraak werd openbaar gedaan op 18 oktober 2007.

Uitspraak

05/4422 MAW en 06/6717 MAW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Commandant van het district Landelijke en Buitenlandse Eenheden, als rechtsopvolger van de Commandant van het district Koninklijke Marechaussee Noord-Holland/Utrecht, (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 9 juni 2005, 04/2225 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[betrokkene], (hierna: betrokkene)
en
de Commandant van het district Koninklijke Marechaussee Noord-Holland/Utrecht
Datum uitspraak: 18 oktober 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft appellant op 13 december 2005 een nieuw besluit op bezwaar genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 september 2007. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.I. Biharie-Pronk, werkzaam bij het ministerie van Defensie. Voor betrokkene is verschenen mr. B. Damen, advocaat te Woerden.
II. OVERWEGINGEN
1. Waar hierna gesproken wordt van appellant wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan diens rechtsvoorganger de Commandant van het district Koninklijke Marechaussee Noord-Holland/Utrecht.
2. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
2.1. Op 15 en 16 maart 2003 en 21 april 2003 was betrokkene als adjudant bij de Koninklijke Marechaussee gedurende 24 uur belast met consignatie op zijn huisadres. Tijdens deze dienst is betrokkene op grond van drie oproepen in totaal vijf uur daadwerkelijk werkzaam geweest.
2.2. Bij besluit van 14 mei 2003 heeft appellant het verzoek van betrokkene om hem laatstbedoelde vijf uren als overwerk te vergoeden afgewezen. Bij besluit van 11 mei 2004 heeft appellant dit afwijzingsbesluit na door betrokkene daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd.
Blijkens deze besluiten is appellant van opvatting dat de vijf door betrokkene gewerkte uren moeten worden gerekend tot de consignatie bedoeld in artikel 7 van de door de minister van Defensie ter uitvoering van de artikelen 60a en 60c van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR) vastgestelde Regeling vergoeding voor overwerk, onregelmatigheid, beschikbaarheid en bereikbaarheid (VROB). In dit artikel is onder meer bepaald dat de periode dat de militair consignatie als bedoeld in artikel 58a van het AMAR wordt opgelegd, wordt herleid naar een vergoeding in vrije uren; de herleidingsfactor is in dit geval 1/10. Artikel 7 VROB staat er volgens appellant aan in de weg dat betrokkene daarnaast aanspraak zou kunnen maken op vergoeding van de daadwerkelijke arbeidsuren. Voor deze opvatting heeft appellant een beroep gedaan op de toelichting bij artikel 4 van de Beleidsregel extra beslaglegging militair personeel Koninklijke Marechaussee (BEBMP-KMAR), waarin is neergelegd dat de herleiding naar een vergoeding in vrije uren in de zin van artikel 7 van de VROB een forfaitaire afkoop betreft van alle beslaglegging tijdens (onder meer) consignatie, dus ook voor de arbeid die uit een mogelijke oproep voortkomt.
3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van betrokkene tegen het besluit van 11 mei 2004 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van haar uitspraak, met bijkomende bepalingen inzake vergoeding van proceskosten en griffierecht. De rechtbank heeft in dit verband onder andere overwogen dat in de artikelen 54a en 58a van het AMAR onderscheid wordt gemaakt tussen consignatie en de tijdens de consignatie verrichte werkzaamheden of diensten. De begrippen, gebezigd in de VROB, moeten naar het oordeel van de rechtbank dezelfde betekenis hebben als in het AMAR. Daarvan uitgaande voorziet artikel 7 van de VROB wel in vergoeding voor consignatie maar niet in vergoeding voor de daaruit voortvloeiende arbeid. Deze arbeid valt onder de vergoedingsregeling voor overwerk van artikel 8 van de VROB. Dit betekent dat de toelichting bij artikel 4 van de BEBMP-KMAR strijdig is met de hogere regelgeving, neergelegd in het AMAR en de VROB, aldus de rechtbank.
4. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
4.1. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de in de VROB voorkomende begrippen consignatie en werktijd/arbeidsduur eenzelfde inhoud hebben als daaraan in het AMAR is gegeven nu het VROB strekt ter uitvoering van het AMAR en in de VROB, nog daargelaten of dit zou zijn toegestaan, voor deze begrippen geen eigen definities zijn opgenomen. Hetgeen appellant heeft aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden. Voor zover appellant meent belang te kunnen toekennen aan de omstandigheid dat genoemde begrippen in het AMAR zijn opgenomen onder hoofdstuk 7, getiteld “Werk- en rusttijden”, wijst de Raad erop dat ook artikel 60c, waarop de VROB met name is gebaseerd, in dit hoofdstuk staat. Het beroep dat appellant ook bij de Raad heeft gedaan op de toelichting bij artikel 4 van de BEBMP-KMAR treft geen doel nu het hier slechts een beleidsregel betreft en deze zich niet verdraagt met de niet onduidelijke inhoud en strekking van artikel 7 van de VROB. Gezien die inhoud en strekking komt ook geen betekenis toe aan de voormalige Regeling herleidingsfactoren van 4 maart 1987, waarin artikel 7 van de VROB volgens appellant zijn oorsprong heeft; en dit te meer niet nu uit de bewoordingen van deze regeling, die als zodanig geen vergoedingsregeling is, niet zonder meer valt af te leiden dat in een geval als dit geen overwerkvergoeding zou kunnen worden verleend.
4.2. Hieruit volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Nu appellant met het in rubriek I genoemde nieuwe besluit van 13 december 2005 geheel aan de bezwaren van betrokkene is tegemoetgekomen, strekt het geding in hoger beroep zich niet mede uit tot dit besluit.
6. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding appellant op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 644,- wegens verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-, te betalen door de Staat der Nederlanden;
Bepaalt dat van de Staat der Nederlanden een griffierecht van € 428,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en
K.J. Kraan als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.B. de Gooijer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 oktober 2007.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) M.B. de Gooijer.
HD
8.1
Q