06/541 ALGEM, 06/544 ALGEM, 06/546 ALGEM, 06/547 ALGEM,
06/603 ALGEM, 06/623 ALGEM, 06/844 ALGEM, 06/846 ALGEM,
06/847 ALGEM, 06/848 ALGEM, 06/860 ALGEM, 06/863 ALGEM,
06/864 ALGEM, 06/914 ALGEM, 06/1013 ALGEM, 06/1014 ALGEM
op de hoger beroepen van:
A. [B.], J. [T.], M. [A.], M. el [H.], H. [A.], H. [H.], H. [O.] [B.], M.B.A. el [I.], A. [E.], E.M. [K.], H.B.C.M. [O.], M. [B.], A. el [A.], M. [M.], B.M.M. [G.], M. [A.], allen wonende te Marokko (hierna tezamen ook: appellanten),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 16 december 2005, 05/1460 ZFW etcetera (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 18 oktober 2007
Namens H. [A.] heeft mr. B.L.I.M. Overloop, advocaat te Bergen op Zoom, hoger beroep ingesteld. De overige appellanten hebben zelf hoger beroep ingesteld. Mr. Overloop heeft zich later ook als gemachtigde gesteld van A. el [A.], M. [B.] en H. [H.]. Namens E.M. [K.] heeft mr. C.A.J. de Roy van Zuydewijn, advocaat te Amsterdam, zich naderhand als gemachtigde gesteld.
Het Uwv heeft in alle zaken een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 4 mei 2007, met bijlagen, heeft het Uwv een aantal vragen van de Raad beantwoord.
Door of namens A. el [A.], H. [A.], M. [M.], M. [A.] en A. [B.] zijn nadere stukken in geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 september 2007. Namens E.M. [K.] is verschenen mr. de Roy van Zuydewijn. De overige appellanten zijn, gedeeltelijk met voorafgaande kennisgeving, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellanten waren, ten tijde in geding, allen in het bezit van een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Bij brieven van 2 november 2004, dan wel met uitkeringsspecificaties van 7 november 2004, heeft het Uwv appellanten medegedeeld dat als gevolg van de inwerkingtreding van het Verdrag tot wijziging van het op 14 februari 1972 te Rabat ondertekende Algemeen Verdrag inzake sociale zekerheid tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Marokko (Trb. 1996, 298, hierna: Verdrag met Marokko) zij met ingang van 1 november 2004 uit hoofde van de WAO-uitkering verplicht verzekerd waren geworden voor de Ziekenfondswet (ZFW) en de Algemene wet bijzondere ziektekosten (AWBZ). Dit hield tevens in dat met ingang van genoemde datum premies voor deze verzekeringen op de uitkeringen van appellanten zouden worden ingehouden.
Met brieven van verschillende data hebben appellanten tegen de inhouding van deze premies bezwaar gemaakt. In de besluiten op bezwaar van februari 2005 zijn de bezwaren ongegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv overwogen dat hij, op grond van de in die besluiten genoemde wettelijke bepalingen, gehouden was deze premies in te houden. Er bestond, naar de mening van het Uwv, geen beleidsvrijheid van deze dwingend wettelijke bepalingen af te wijken.
De rechtbank heeft, voor zover voor het geding in hoger beroep nog van belang, als haar oordeel uitgesproken dat de WAO-uitkering van appellanten moet worden aangemerkt als eigendom in de zin van artikel 1 van het Eerste Protocol (EP) bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, Trb. 1951, 154; 1990, 156 (EVRM). Ook is de rechtbank van oordeel dat de inhouding van premies voor de ZFW en de AWBZ aangemerkt moet worden als ontneming van eigendom als bedoeld in genoemd artikel. Echter, de vraag of de aantasting van dit eigendomsrecht in het licht van het te dienen algemeen belang disproportioneel is, beantwoordt de rechtbank ontkennend.
In hoger beroep bestrijden appellanten dit oordeel met name met de grief dat, nu de voorzieningen die uit de AWBZ gefinancierd worden, niet of nauwelijks in Marokko beschikbaar zijn terwijl zij er wel premies voor moeten betalen, in hun geval sprake is van een ”excessive burden” als bedoeld in de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) met betrekking tot artikel 1 van het EP.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad stelt allereerst vast dat het geding zich beperkt tot de inhouding op de uitkeringen over de periode 1 november 2004 tot 1 januari 2006. Vanaf laatstgenoemde datum is in werking getreden het Besluit van 23 mei 2006 (Stcrt. 2006, 104), waarin de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport de Regeling zorgverzekering heeft gewijzigd in die zin dat, met terugwerkende kracht, per 1 januari 2006 een zogenaamde woonlandfactor is ingevoerd.
De Raad is, met de rechtbank en partijen, van oordeel dat de inhouding van de in geschil zijnde premies geheel conform de Nederlandse wetgeving en het Verdrag met Marokko is geschied. Slechts indien gesproken moet worden van schending van artikel 1 van het EP, dan wel schending van artikel 14 EVRM in verbinding met artikel 1 EP kunnen de besluiten tot inhouding van die premies aangetast worden.
Betrokkenen waren allen, ten tijde in geding, in het genot van een WAO-uitkering. In navolging van het arrest van het EHRM inzake Stec vs. United Kingdom van 6 juli 2005 (ECHR 2005, 89) en in overeenstemming met de uitspraak van de Raad van 24 januari 2001 (AB 2001, 81, RSV 2001, 138) komt de Raad tot het oordeel dat deze uitkering gezien moet worden als eigendom als bedoeld in artikel 1 van het EP.
Naar vaste jurisprudentie, zie bijvoorbeeld het arrest 11 januari 2007, Mamidakis vs. Griekenland, van het EHRM, moet het recht van een Staat om de betaling van belastingen of andere heffingen of boetes te reguleren gezien worden in het licht van de algemene norm, verwoord in de eerste volzin van artikel 1 EP, dat een ieder recht heeft op het ongestoorde genot van eigendom. Dat brengt mee dat een redelijke proportionaliteit moet bestaan tussen de gebruikte middelen en het te bereiken doel.
Mede in het licht van dit arrest komt de Raad tot de volgende beoordeling. Het betreft in casu de inrichting door de Staat van het stelsel van premieheffing. Gezien het hiervoor genoemde arrest moet deze inrichting voldoen aan de voorwaarden zoals genoemd in artikel 1 van het EP. Derhalve moet er in ieder geval een redelijke proportionaliteit bestaan tussen de gebruikte middelen en het te bereiken doel. Hierbij tekent de Raad aan dat, eveneens volgens de jurisprudentie van het EHRM, de Staat een grote vrijheid heeft zijn sociale zekerheidsstelsel in te richten.
Uit de stukken blijkt dat de wijziging van het Verdrag mede is ingegeven door de wens van de verdragsluitende partijen de remigratie naar Marokko eenvoudiger te maken door remigranten doorlopend voor de ziektekosten verzekerd te laten zijn en tevens om hen de mogelijkheid te bieden zo nodig gebruik te maken van de voorzieningen. De systematiek die hiervoor is gekozen, namelijk recht op verstrekking in Marokko op basis van het aldaar geldende verstrekkingenpakket, op kosten van de Nederlandse overheid, en premieplicht conform de wettelijke regelingen voor ziektekosten in Nederland, is gebruikelijk in het kader van de sociale zekerheidsverdragen waarbij Nederland partij is. In het sociale zekerheidsrecht van de Europese Unie is deze systematiek eveneens verankerd. Naar het oordeel van de Raad kan niet gezegd worden dat met dit stelsel niet het algemeen belang wordt gediend.
De vraag of de gevolgen voor appellanten een ”individual and excessive burden” opleveren beantwoordt de Raad ontkennend. Weliswaar is door appellanten gesteld dat de voorzieningen waarvoor de AWBZ-premie wordt betaald, in Marokko niet aanwezig zijn, maar deze stelling is op geen enkele manier verder onderbouwd. De Raad wil weliswaar bepaald niet uitsluiten dat niet alle in Nederland aanwezige voorzieningen in Marokko beschikbaar zijn, maar dat geen enkele voorziening aanwezig is, acht de Raad niet aannemelijk. Daarnaast konden appellanten in Nederland gebruik maken van de hier aanwezige voorzieningen. Eveneens laat de Raad meewegen dat de verzekering voor de AWBZ en de daarmee samenhangende premiebetaling is geregeld in een bilateraal verdrag en op een wijze die gebruikelijk is in de internationale
sociale-zekerheidsregelgeving. Uit de, bij brief van 4 mei 2007, door het Uwv ingezonden stukken blijkt dat de ingehouden premies rond de 15% van de WAO-uitkeringen van appellanten bedroegen. De Raad is van oordeel dat dit weliswaar hoog is, maar niet zodanig dat enkel op die grond gesproken moet worden van een ”excessive burden”.
Van schending van artikel 14 van het ERVM in verbinding met artikel 1 van het EP is naar het oordeel van de Raad evenmin sprake. Door en namens appellanten is naar voren gebracht dat sprake is van gelijke behandeling van ongelijke gevallen, namelijk WAO-uitkeringsgerechtigden in Nederland en Marokko. Zo daarvan al sprake is, kan hiervoor naar het oordeel van de Raad in de hierboven vermelde omstandigheden voldoende rechtvaardiging worden gevonden.
Nu de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt ziet de Raad geen aanleiding toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en H.J. Simon als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 oktober 2007.
(get.) M.M. van der Kade.