tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 31 juli 2005, 05/7789 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 23 oktober 2007
Namens appellante heeft mr. W.A. Timmer, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend, waarop van de zijde van appellante is gereageerd. Desgevraagd heeft het College een nader stuk ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in de gedingen met reg. nrs. 06/6244 en 05/7273, plaatsgevonden op 7 augustus 2007. Voor appellante is verschenen mr. Timmer. Tevens was aanwezig de dochter van appellante. Het College heeft zich (met bericht) niet laten vertegenwoordigen. Na de gevoegde behandeling zijn de zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving sedert 11 mei 1999, in aanvulling op haar pensioen ingevolge de Algemene ouderdomswet, algemene bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm van een alleenstaande.
Naar aanleiding van signalen van de Belastingdienst dat appellante op haar naam twee bankrekeningen met de nummers [rekeningnummer] (hierna: Fortisrekening) en [rekeningnummer] (een ABN/AMRO-rekening) heeft staan, heeft het College een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is appellante verzocht de bankafschriften van deze rekeningen alsmede de stukken omtrent de opening en de opheffing van deze rekeningen over te leggen. Ook is met appellante een gesprek gevoerd.
Uit de gedingstukken blijkt dat het tegoed op de Fortisrekening op 12 januari 2005 € 20.893,09 bedroeg, dat op 13 januari 2005 per kas een bedrag van € 20.890,-- van die rekening is opgenomen, en dat de Fortisrekening op 14 januari 2005 is opgeheven.
Het College heeft bij besluit van 9 februari 2005 het recht op bijstand per 1 februari 2005 opgeschort en appellante de verplichting opgelegd om binnen een termijn van 14 dagen contact op te nemen met de bijstandsconsulent. Bij besluit van 24 februari 2005 heeft het College de bijstand met ingang van 1 februari 2005 ingetrokken op de grond dat appellante niet heeft voldaan aan de hiervoor vermelde verplichting. Bij besluit van 19 augustus 2005 heeft het College het tegen het besluit van 24 februari 2005 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het besluit van 19 augustus 2005 beroep ingesteld. Hangende dit beroep heeft het College op 7 juli 2006 een nieuw besluit genomen. Bij dat besluit heeft het College het tegen het besluit van 24 februari 2005 gemaakte bezwaar gegrond verklaard en de grondslag van de intrekking gewijzigd. De intrekking berust hierop dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld omdat geen duidelijkheid is ontstaan omtrent de wijze waarop het van de Fortisrekening opgenomen bedrag is besteed, terwijl dit van essentieel belang is voor het vaststellen van het recht op bijstand.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep met toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede gericht geacht tegen het besluit van 7 juli 2006 en het daartegen gerichte beroep ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante zich gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Het gaat hier om een intrekking van de bijstand met ingang van een in het verleden gelegen datum. Het College heeft de intrekking vanaf 1 februari 2005 niet beperkt tot een bepaalde periode. Naar vaste rechtspraak van de Raad betekent dat voor dit geval dat de Raad de periode van 1 februari 2005 tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit (24 februari 2005) dient te beoordelen.
Gelet op de inhoud van het besluit van 7 juli 2006 is de intrekking van de bijstand onmiskenbaar gebaseerd op artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet werk en bijstand (WWB). Het enkele feit dat het College heeft verzuimd dit artikel in het besluit van 7 juli 2006 te vermelden, vormt voor de Raad geen aanleiding om dit besluit te vernietigen.
Onder verwijzing naar hetgeen hij heeft overwogen in zijn uitspraak van heden met reg.nr. 06/6244 WWB, is de Raad van oordeel dat het College terecht de bijstand met ingang van 1 februari 2005 heeft ingetrokken op de grond dat, als gevolg van schending van de inlichtingenverplichting door appellante, het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Het College heeft het op 13 januari 2005 opgenomen tegoed van de Fortisrekening terecht tot het vermogen van appellante gerekend. Omdat appellante geen informatie heeft verschaft over de besteding van het tegoed, kan niet worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, appellante over de periode van 1 februari 2005 tot en met
24 februari 2005 nog over dit vermogen kon beschikken dan wel of zij toen in bijstandsbehoevende omstandigheden verkeerde.
Het vorenstaande betekent dat het College bevoegd was om, met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB, de bijstand van appellante met ingang van 1 februari 2005 in te trekken. In hetgeen door appellante is aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak - voor zover aangevochten - voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en L.H. Waller als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S. van Ommen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 23 oktober 2007.