tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 27 juli 2006, 05-3782 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlemmermeer (hierna: College)
Datum uitspraak: 16 oktober 2007
Namens appellante heeft mr. M.M. Bonsen-Lemmers, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 september 2007. Voor appellante is verschenen mr. Bonsen-Lemmers. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.E. van Dijk, werkzaam bij de gemeente Haarlemmermeer.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving vanaf 1 augustus 1991 een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
Naar aanleiding van een bij de Sector Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Haarlemmermeer binnengekomen melding dat appellante over vermogen beschikt, is een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. Daarbij is gebleken dat appellante al een aantal jaren beschikt over een niet bij het College bekende rekening bij de Fortisbank, met nummer [banknummer], en dat zij op die rekening rente-inkomsten heeft ontvangen.
Bij besluit van 22 maart 2005 heeft het College, met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Algemene bijstandswet (Abw), de bijstand van appellante over de periode van 27 februari 2001 tot en met 5 augustus 2003 ingetrokken op de grond dat appellante geen melding heeft gemaakt van de hiervoor genoemde rekening en dat zij beschikt over vermogen boven de voor haar geldende grens van het vrij te laten vermogen. Tevens zijn bij dit besluit de over de zojuist genoemde periode gemaakte kosten van bijstand van appellante teruggevorderd tot een bedrag van € 33.192,40. Daarbij is, voor zover hier van belang, toepassing gegeven aan artikel 81, tweede lid, van de Abw.
Bij afzonderlijk besluit van eveneens 22 maart 2005 heeft het College de bijstand van appellante met ingang van 1 februari 2005 voor de duur van 1 maand verlaagd met 100% op de grond dat zij, door geen melding te maken van haar rekening bij de Fortisbank, haar inlichtingenverplichting heeft geschonden.
Bij besluit van 6 juli 2005 heeft het College de tegen de besluiten van 22 maart 2005 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Daarbij heeft het College de grondslag van de terugvordering gewijzigd. De terugvordering is alsnog gebaseerd op artikel 58 van de WWB. Voorts is overwogen dat er in het geval van appellante geen sprake is van een dringende reden in de zin van het gemeentelijk beleid om van terugvordering af te zien.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 6 juli 2005 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De rechtbank heeft met betrekking tot de intrekking van de bijstand geconstateerd dat in het besluit van 6 juli 2005 niet expliciet is aangegeven dat de intrekking van de bijstand (mede) is gebaseerd op artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB, en vervolgens geoordeeld dat daaraan geen consequenties behoeven te worden verbonden. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat een dergelijke intrekking wel door het College was beoogd, dat het College in het besluit van 22 maart 2005 ook heeft aangegeven dat de schending van de inlichtingenverplichting heeft geleid tot het ten onrechte verlenen van bijstand en dat artikel 69, derde lid, onder a, van de Abw inhoudelijk gelijk is aan artikel 54, derde lid, onder a, van de WWB.
Appellante heeft dat oordeel bestreden. De Raad is van oordeel dat het hoger beroep in zoverre slaagt. De in geding zijnde intrekking van de bijstand is, zo blijkt uit het besluit van 22 maart 2005, gebaseerd op artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw. Naar vaste rechtspraak is dat onjuist. Uit het besluit van 6 juli 2005 moet weliswaar worden afgeleid dat de intrekking van de bijstand wordt gehandhaafd - (ook) de tegen de intrekking gemaakte bezwaren zijn immers ongegrond verklaard -, maar in dat besluit wordt verder geen aandacht geschonken aan de intrekking. Anders dan met betrekking tot de terugvordering uitdrukkelijk wel is geschied, is de bevoegdheidsgrondslag van de intrekking niet gewijzigd. De rechtbank heeft daaraan ten onrechte niet de consequentie van vernietiging van het besluit van 6 juli 2005 verbonden. De Raad wijst er nog op dat, anders dan de rechtbank heeft aangenomen, de hier van belang zijnde bepalingen van de Abw en de WWB inhoudelijk in zoverre van elkaar verschillen, dat onder de Abw sprake was van een verplichting tot intrekking, en onder de WWB sprake is van een bevoegdheid.
Gelet op het voorgaande komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking. De Raad zal, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep gegrond verklaren en het besluit van 6 juli 2005 wegens strijd met de wet vernietigen voor zover het ziet op de intrekking. Met het oog op een finale beslechting van het geschil, zal de Raad vervolgens bezien of, met toepassing van artkel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), de rechtsgevolgen van het te vernietigen gedeelte van het besluit van 6 juli 2005 in stand kunnen worden gelaten.
Het geschil betreft de bij de feiten genoemde bankrekening. Deze stond gedurende de gehele in geding zijnde periode op naam van appellante. Dit rechtvaardigt naar vaste rechtspraak van de Raad de vooronderstelling dat appellante over de op die rekening staande gelden de beschikking had dan wel daarover redelijkerwijs kon beschikken.
Het is aan appellante om aan te tonen dat het tegendeel het geval is. Appellante is daarin niet geslaagd. Met name ontbreken objectieve en verifieerbare gegevens ter onder-bouwing van haar standpunt dat het saldo op de bankrekening mede was gevormd met bedragen ontvangen van in Nederland wonende Somaliërs, welke bedragen bestemd waren voor hulpacties in Somalië.
Uit de overgelegde afschriften van de bankrekening blijkt dat het saldo in de tijdvakken van 27 februari 2001 tot 2 maart 2001 en van 10 juli 2001 tot en met 5 augustus 2003 hoger was dan het bedrag van de voor appellante in die tijdvakken geldende grens van het vrij te laten vermogen. Dit betekent dat het vermogen van appellante in die tijdvakken in de weg stond aan verlening van bijstand. Over de periode van 2 maart 2001 tot 10 juli 2001 was, gezien het saldo op de bankrekening, geen sprake van overschrijding van de vermogensgrens, zodat de bijstand niet kan worden ingetrokken op grond van teveel vermogen. Uit het bankafschrift van 13 maart 2001 blijkt evenwel van grote kasopnames, te weten op 27 februari 2001, 2 maart 2001 en 9 maart 2001, tot een totaalbedrag van fl. 17.000,--. Appellante heeft geen inzichtelijke verklaring gegeven omtrent (de bestemming van) deze kasopnames. Als gevolg daarvan kan niet worden vastgesteld of deze gelden vanaf het moment van de opnames al dan niet behoorden tot haar vermogen dan wel waaraan deze gelden zijn besteed. Mede in aanmerking genomen de aanzienlijke hoogte van de bedragen van de kasopnames, is de Raad van oordeel dat niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, appellante in de periode van 2 maart 2001 tot 10 juli 2001 verkeerde in bijstandsbehoevende omstandigheden.
Appellante heeft aan het College niet gemeld dat zij beschikt over de onderhavige bankrekening. Nu het hier gaat om een gegeven dat onmiskenbaar van belang is voor de beoordeling van het recht op bijstand, stelt de Raad vast dat appellante gedurende de in geding zijnde periode de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Die schending heeft er toe geleid dat aan appellante over die periode ten onrechte bijstand is verleend. Het College was dan ook op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd om de over deze periode verleende bijstand in te trekken.
Het College voert het beleid, zo blijkt uit het door het College ingezonden gedeelte van het Handboek Wet Werk en Bijstand voor de gemeente Haarlemmermeer, dat steeds van de bevoegdheid tot intrekking van de bijstand gebruik wordt gemaakt in het geval de achteraf onjuist gebleken verlening van de bijstand is veroorzaakt door de belanghebbende, en dat daarvan op grond van dringende redenen kan worden afgezien. Naar het oordeel van de Raad gaat dit beleid de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten. Nu sprake is van schending van de inlichtingenverplichting en dringende redenen niet zijn gesteld, is het besluit tot intrekking in overeenstemming met het beleid genomen. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College, met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb, in afwijking van dit beleid geheel of gedeeltelijk van intrekking had moeten afzien.
Op grond van het voorgaande zal de Raad de rechtsgevolgen van het te vernietigen gedeelte van het besluit van 6 juli 2005 in stand laten.
Het voorgaande brengt mee dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing voor terugvordering als bedoeld in artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, zodat het College bevoegd was om tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over de in geding zijnde periode over te gaan.
Het College voert het beleid dat bij schending van de inlichtingenverplichting steeds tot terugvordering wordt overgegaan, tenzij sprake is van dringende redenen of van (samengevat) een kruimelgeval. Ook daarmee gaat het College een redelijke beleidsbepaling niet te buiten. Het besluit tot terugvordering is in overeenstemming met het beleid genomen. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College, met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb, in afwijking van dit beleid geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien.
Appellante heeft tegen het oordeel van de rechtbank over de maatregel, waarbij deze in stand is gelaten, geen zelfstandige grieven naar voren gebracht. Ook de Raad ziet in de gedingstukken geen grond om de door het College opgelegde maatregel voor onjuist te houden. Met name is de Raad niet gebleken dat deze maatregel niet op juiste wijze is afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin deze appellante kan worden verweten en de omstandigheden waarin zij verkeert.
De Raad ziet aanleiding het College te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze worden begroot op € 644,-- in beroep, en op € 644,-- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 6 juli 2005 voor zover het betreft de intrekking van de bijstand;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het besluit van 6 juli 2005 in stand blijven;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van
€ 1.288,--, te betalen door de gemeente Haarlemmermeer aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Haarlemmermeer aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 142,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter, en G. van der Wiel en C. van Viegen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier, uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2007.