ECLI:NL:CRVB:2007:BB6240

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 oktober 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06/5202 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering na echtscheiding en boedelscheiding

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Dordrecht, waarin de rechtbank het besluit van de Bestuurscommissie van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Drechtsteden heeft vernietigd, maar de rechtsgevolgen van dat besluit in stand heeft gelaten. Appellante ontving sinds 22 juli 1994 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en heeft in 2001 een aanzienlijk bedrag ontvangen uit de boedelscheiding na haar echtscheiding. De Bestuurscommissie heeft vervolgens de bijstandsverlening ingetrokken, omdat appellante de vermogensgrens overschreed. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar de rechtbank heeft het bezwaar op formele gronden gegrond verklaard, zonder de materiële gevolgen van het besluit te herzien.

De Centrale Raad van Beroep heeft in hoger beroep geoordeeld dat de terugvordering van de bijstandsuitkering terecht was, omdat appellante op het moment van bijstandsverlening aanspraak had op middelen uit de boedelscheiding. De Raad heeft vastgesteld dat de terugvordering niet was verjaard, omdat de termijn pas begon te lopen op het moment dat appellante over de middelen beschikte. De Raad heeft ook geoordeeld dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien, en dat de verwachtingen van appellante niet konden worden gehonoreerd, omdat er geen duidelijke toezeggingen waren gedaan door de Bestuurscommissie. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank, met verbetering van gronden, en ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

06/5202 NABW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante],
tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 21 juli 2006, 05/1080 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Bestuurscommissie van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Drechtsteden (hierna: Bestuurscommissie)
Datum uitspraak: 2 oktober 2007
I. PROCESVERLOOP
Als gevolg van een gemeenschappelijke regeling zijn - voor zover hier van belang - de bevoegdheden van het College van burgemeester en wethouders van Dordrecht terzake van de Wet werk en bijstand met ingang van 1 januari 2007 overgedragen aan de Bestuurscommissie van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Drechtsteden. In deze uitspraak wordt onder Bestuurscommissie tevens voornoemd College verstaan.
Namens appellante heeft mr. T.A.H.C. Muller-van der Slikke, advocaat te Dordrecht, hoger beroep ingesteld.
De Bestuurscommissie heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 augustus 2007. Appellante is verschenen en bijgestaan door mr. Muller-van der Slikke. De Bestuurscommissie heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T.J.A. Franssen, werkzaam bij de Intergemeentelijke Sociale Dienst Drechtsteden.
II. OVERWEGINGEN
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellante ontving sedert 22 juli 1994 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Op 26 juli 1994 heeft appellante een verklaring ondertekend “dat het haar bekend is dat de aan haar verleende en nog te verlenen bijstand op grond van het bepaalde in artikel 59.2 der Algemene Bijstandswet dient te worden terugbetaald, indien en voorzover haar bij de boedelscheiding middelen ter beschikking komen, welke het krachtens artikel 7 lid 1 sub b der Algemene Bijstandswet vrij te laten bescheiden vermogen overschrijden”. Op 23 augustus 1995 is de echtscheiding tussen appellante en [ex-echtgenoot] uitgesproken en op 6 januari 1996 is het echtscheidingsvonnis ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Op 10 mei 2001 heeft appellante een bedrag van fl. 154.614,17 uit de boedelscheiding ontvangen, waarna de bijstand met ingang van die datum is ingetrokken wegens het beschikken over vermogen boven de vrijlatingsgrens.
Bij besluit van 19 juni 2003 heeft de Bestuurscommissie van de over de periode van 22 juli 1994 tot en met 20 mei 2001 verleende bijstand, met toepassing van respectievelijk artikel 58, tweede lid, van de Algemene Bijstandswet (ABW) en artikel 82, aanhef en onder a, van de Algemene bijstandswet (Abw), een netto bedrag van € 61.974,81 van appellante teruggevorderd wegens beschikbaar gekomen middelen uit de boedelscheiding.
Bij besluit van 12 juli 2005 heeft de Bestuurscommissie uiteindelijk het tegen het besluit van 19 juni 2003 gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard met dien verstande dat het terugvorderingsbedrag met € 8.207,48 is gematigd, zulks ter compensatie van de trage besluitvorming. Daarbij is mede de inkomenssituatie van appellante over de jaren 2001 tot en met 2005 betrokken.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 12 juli 2005 ingestelde beroep, met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten, op formele gronden gegrond verklaard, het besluit van 12 juli 2005 vernietigd en de rechtsgevolgen van dat vernietigde besluit in stand gelaten.
In hoger beroep heeft appellante zich gemotiveerd tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 12 juli 2005 in stand zijn gelaten.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt voorop dat krachtens de terzake geldende bepalingen van overgangsrecht achtereenvolgens artikel 58, tweede lid, van de ABW (tot 1 januari 1996) en artikel 82, aanhef en onder a, van de Abw (na 31 december 1995) van toepassing zijn. De Raad wijst er in dit verband nog op dat het besluit van 12 juli 2005 een (nader) besluit op het reeds op 24 juni 2003 door appellante ingediende bezwaarschrift is. Dit betekent ingevolge artikel 21, eerste lid, onder a, van de Invoeringswet WWB dat, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, niet de WWB maar de Abw van toepassing is.
Ingevolge artikel 58, tweede lid, van de ABW (tekst vanaf 1 augustus 1992) worden de kosten van bijstand verleend over een periode gedurende welke middelen of aanspraken op middelen aanwezig zijn waarover nog niet kan worden beschikt, van de betrokkene teruggevorderd tot het bedrag waarover krachtens die middelen of aanspraken later wordt of kan worden beschikt. Voor zover die middelen overeenkomstig artikel 7 van de ABW buiten beschouwing zouden zijn gelaten indien zij reeds bij de aanvang van de periode ter beschikking van de betrokken zouden hebben gestaan, blijft terugvordering achterwege. Ingevolge artikel 82, aanhef en onder a, van de Abw worden kosten van bijstand van de belanghebbende teruggevorderd voor zover hij naderhand met betrekking tot de periode waarover bijstand is verleend over in aanmerking te nemen middelen als bedoeld in hoofdstuk IV, afdeling 3, van de Abw beschikt of kan beschikken.
Aan deze artikelen ligt de gedachte ten grondslag dat kosten van bijstand, die niet zou zijn verleend indien de betrokkene al op een eerder tijdstip over naderhand beschikbaar gekomen middelen had kunnen beschikken, moeten worden teruggevorderd. Dat achteraf rekening wordt gehouden met die later beschikbaar gekomen middelen en dat de eerder verleende bijstand wordt teruggevorderd, hangt samen met het complementaire karakter van de ABW en de Abw. Of het bijstandverlenend orgaan op basis van deze artikelen dient over te gaan tot terugvordering hangt af van het antwoord op de vraag of de ontvangen middelen betrekking hebben op een periode waarover eerder bijstand is verleend en of de ontvangen middelen, teruggerekend naar het tijdstip waarop de aanspraken op die middelen ontstonden (hierna: de peildatum), tezamen met de toen aanwezige (overige) vermogensbestanddelen en met inachtneming van de toen geldende vrijlatingsgrens, de vermogensgrens als bedoeld in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b van de ABW en artikel 54 van de Abw, overschrijden.
Tussen partijen is niet in geschil, en ook voor de Raad staat vast, dat appellante ten tijde van de aanvang van de bijstandsverlening aanspraak had op haar aandeel in de huwelijksgoederengemeenschap en later, na inschrijving van het echtscheidingsvonnis, op haar aandeel in de onverdeelde boedel. Als onbetwist staat verder vast dat appellante op 10 mei 2001 de beschikking heeft gekregen over een bedrag van fl. 154.612,29/ € 70.160,85 uit de boedelscheiding, zodat er vanaf dat moment sprake was van in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 58, tweede lid, van de ABW en artikel 82, aanhef en onder a, van de Abw. De Bestuurscommissie heeft voorts beoordeeld wat de vermogenssituatie van appellante op de peildatum was en heeft daarna het toen geldende vrijlatingsbedrag (fl. 18.000,--/€ 8.168,04) in mindering gebracht. De hoogte van het uiteindelijk teruggevorderde bedrag is niet betwist. De Bestuurscommissie was derhalve gehouden tot terugvordering van dit bedrag van appellante over te gaan.
Ten aanzien van de meer specifieke grieven van appellante oordeelt de Raad als volgt.
Dat de vordering van de Bestuurscommissie zou zijn verjaard kan de Raad niet volgen. Aansluiting zoekende bij hetgeen daaromtrent in artikel 3:309 van het Burgerlijk Wetboek is bepaald, volstaat de Raad met de vaststelling dat de termijn van vijf jaar eerst op 10 mei 2001 een aanvang nam, zodat ten tijde van het terugvorderingsbesluit van 19 juni 2003 deze termijn nog niet was verstreken.
Bij de toepassing van artikel 58, tweede lid, van de ABW en artikel 82, aanhef en onder a, van de Abw speelt geen rol of de betrokkene redelijkerwijs had kunnen begrijpen dat het bijstandverlenend orgaan (nog) tot terugvordering zou overgaan. Overigens kan in dit verband niet aan de hierboven aangehaalde verklaring van appellante van 26 juli 1994 worden voorbijgezien.
Wat betreft de tijdens de zitting globaal aangeduide schulden merkt de Raad op dat deze niet van invloed zijn op de hoogte van het voor de toepassing van artikel 58, tweede lid, van de ABW en artikel 82, aanhef en onder a, van de Abw in aanmerking te nemen bedrag, reeds omdat zij dateren van na de peildatum.
Dat sprake zou zij van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van (verdere) terugvordering af te zien acht de Raad niet aannemelijk geworden. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat blijkens vaste rechtspraak van de Raad dringende redenen moeten zijn gelegen in de onaanvaardbaarheid van sociale en/of financiële consequenties voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. In het geval van appellante is de Raad van dergelijke consequenties niet gebleken. De Bestuurscommissie heeft overigens in de trage besluitvorming terzake de terugvordering aanleiding gezien de vordering met € 8.207,48 te matigen. Naar het oordeel van de Raad is appellante daarmee in het licht van vorenstaande niet tekortgedaan.
De Raad onderschrijft, ten slotte, het door de rechtbank gegeven oordeel dat van in rechte te honoreren verwachtingen, dat niet tot terugvordering zou worden overgegaan, niet kan worden gesproken. Zoals de Raad al herhaaldelijk tot uitdrukking heeft gebracht kan een beroep op het vertrouwensbeginsel slechts slagen, indien door een tot beslissen bevoegd orgaan uitdrukkelijk, ondubbelzinnig en ongeclausuleerd toezeggingen zijn gedaan, die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. De opmerkingen van de behandelend ambtenaar kunnen - wat daar overigens ook van zij - niet als zulke toezeggingen worden aangemerkt.
Het voorgaande leidt de Raad tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, met verbetering van gronden kan worden bevestigd.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en K. Zeilemaker en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S. van Ommen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2007.
(get.) R.H.M. Roelofs.
(get.) S. van Ommen.
PR