tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 7 juni 2006, 05/2509 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 2 oktober 2007
Namens appellante heeft mr. M. Braat, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 augustus 2007. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Braat. Het College heeft zich, zoals tevoren bericht, niet laten vertegenwoordigen.
Appellante, woonachtig te [woonplaats], [adres 1], is sedert 24 november 1967 gehuwd met [K.] ([K.]). Hoewel bij vonnis van de rechtbank van 12 april 1988 de echtscheiding tussen appellante en [K.] is uitgesproken, is dit vonnis niet ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Derhalve is het huwelijk met [K.] blijven voortbestaan.
[K.] ontving sedert 18 november 1990 een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande. Hij stond ingeschreven op het adres [adres 2] te [woonplaats]. Naar aanleiding van de bevindingen van een onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan [K.] verleende bijstand heeft het College de bijstand van [K.] met ingang van
1 mei 2004 beëindigd, de over de periode van 27 september 2002 tot en met 30 april 2004 verleende bijstand ingetrokken en een bedrag van € 17.954,61 van hem teruggevorderd. Het beroep tegen het besluit waarbij die beëindiging, intrekking en terugvordering na bezwaar zijn gehandhaafd, is door de rechtbank bij uitspraak van 18 augustus 2005, 05/2624, niet-ontvankelijk verklaard wegens het niet tijdig betalen van het door [K.] verschuldigde griffierecht. Hiertegen is geen rechtsmiddel aangewend.
Bij besluit van 12 mei 2004 heeft het College het van [K.] teruggevorderde bedrag van
€ 17.954,61 mede van appellante teruggevorderd.
Bij besluit van 9 maart 2005 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 12 mei 2004 ongegrond verklaard. Daarbij heeft het College onder meer het standpunt ingenomen dat [K.] in de periode van 27 september 2002 tot en met 30 april 2004 niet duurzaam gescheiden heeft geleefd van appellante en dat [K.], door hiervan geen mededeling te doen aan het College, de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Dat standpunt is met name gebaseerd op de door [K.] op 14 april 2004 ten overstaan van opsporingsambtenaren afgelegde verklaring, volgens welke [K.] na het overlijden van zijn moeder ingetrokken zou zijn bij appellante. Voorts heeft het College van belang geacht dat [K.] beschikte over een sleutel van de woning van appellante, dat zij samen op vakantie zijn geweest in september 2002 en dat zij voor de daaruit voortvloeiende kosten samen een krediet hebben aangevraagd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
9 maart 2005 ongegrond verklaard.
Appellante heeft in hoger beroep kort samengevat aangevoerd dat de verklaring van [K.] onjuist is en dat hij na het overlijden van zijn moeder slechts af ten toe bij haar langs kwam. Appellante liet hem dan tegen haar zin en om geweld te voorkomen binnen, maar heeft nimmer de bedoeling gehad om na al die jaren weer met hem te gaan samenwonen. De sleutel van haar woning heeft [K.] niet van haar, maar van hun dochter gekregen en de gezamenlijke vakantie was een idee van de moeder van [K.], die ook de kosten zou dragen.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 59, tweede lid, van de Wet werk en bijstand (WWB) kunnen, indien de bijstand als gezinsbijstand aan gehuwden had moeten worden verleend, maar zulks achterwege is gebleven, omdat de belanghebbende de inlichtingenverplichting niet of niet behoorlijk is nagekomen, de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand mede worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen bij de verlening van bijstand rekening had moeten worden gehouden.
Op grond van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Algemene bijstandswet (Abw), en, met ingang van 1 januari 2004, van de WWB, wordt als ongehuwd mede aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 3 van de Abw (Kamerstukken II 1991-1992, 22 245, nr. 3, p. 106) blijkt dat van duurzaam gescheiden levende echtgenoten eerst sprake is indien het een door beide betrokkenen, of één van hen, gewilde verbreking van de echtelijke samenleving betreft, waardoor ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en deze toestand door ten minste één van hen als bestendig is bedoeld.
De Raad stelt vast dat appellante, die de juistheid van de verklaring van [K.] vanaf het begin heeft betwist, in het kader van het opsporingsonderzoek niet is gehoord. Voorts heeft er in het kader van het opsporingsonderzoek geen huisbezoek plaatsgevonden in de woning van appellante, en evenmin is een buurtonderzoek gedaan. Uit de observaties die in de periode van 10 maart 2004 tot en met 6 april 2004 rond de woning van [K.] hebben plaatsgevonden is weliswaar gebleken dat deze daar geen enkele keer is gesignaleerd, maar in hoeverre die woning ten tijde hier van belang daadwerkelijk door hem werd bewoond, is niet relevant voor de hier te beantwoorden vraag of appellante duurzaam gescheiden leefde van [K.]. Op grond van het vorenstaande stelt de Raad vast dat het standpunt van het College uitsluitend is terug te voeren op de verklaring van [K.], welke verklaring aan hem niet is voorgelezen en ook niet door hem is ondertekend. Die verklaring vindt bovendien geen steun in de overige beschikbare gegevens, en wordt overtuigend weersproken door appellante. Nu voorts moet worden geconstateerd dat niet wordt betwist dat appellante en [K.] na het uitspreken van het echtscheidingsvonnis vele jaren duurzaam gescheiden hebben geleefd mocht van het College een deugdelijker onderbouwing worden verwacht van de conclusie dat de woon- en leefsituatie van appellante vanaf 27 oktober 2002 zodanig is gewijzigd dat er sindsdien niet langer sprake was van duurzaam gescheiden levende echtgenoten als bedoeld in artikel 3, tweede lid en onder b van de Abw, respectievelijk van de WWB. Appellante is dan ook ten onrechte aangemerkt als de persoon met wier middelen bij de verlening van bijstand aan [K.] ten tijde als hier van belang rekening had moeten worden gehouden.
Uit het voorgaande volgt dat niet is voldaan aan de in artikel 59, tweede lid, van de WWB vervatte voorwaarden, zodat het College niet bevoegd was de aan [K.] betaalde kosten van bijstand over de hier van belang zijnde periode mede van appellante terug te vorderen.
De aangevallen uitspraak moet derhalve worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van
9 maart 2005 vernietigen. De Raad zal voorts het besluit van 12 mei 2004 herroepen.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 9 maart 2005;
Herroept het besluit van 12 mei 2004;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente ’s-Gravenhage;
Bepaalt dat de gemeente ’s-Gravenhage aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 142,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en K. Zeilemaker en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S. van Ommen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2007.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ‘s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip duurzaam gescheiden leven.