ECLI:NL:CRVB:2007:BB6207
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking van bijstandsuitkering wegens schending van de inlichtingenverplichting
In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de rechtbank het beroep tegen een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam ongegrond verklaarde. Appellante ontving sinds 1 juli 1992 bijstand op basis van de Algemene bijstandswet (Abw). Na een aan het College geretourneerd poststuk, dat naar het door appellante opgegeven woonadres was verzonden, werd haar recht op bijstand opgeschort. Appellante gaf tijdens een gesprek aan dat zij tijdelijk bij haar schoonzus verbleef, maar kon geen toegang tot de woning van haar schoonzus aantonen. Het College besloot daarop de bijstandsuitkering van appellante per 1 mei 2002 in te trekken, omdat haar woonsituatie oncontroleerbaar was en niet kon worden vastgesteld of zij recht op bijstand had.
De rechtbank oordeelde dat appellante onjuiste en onvolledige gegevens had verstrekt over haar verblijfadres, waardoor zij haar inlichtingenverplichting had geschonden. Appellante ging in hoger beroep tegen deze uitspraak. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de overwegingen van de rechtbank en oordeelde dat appellante had moeten melden dat zij niet meer op het opgegeven adres verbleef. De Raad stelde vast dat de onduidelijkheid over haar feitelijke woonsituatie niet was opgeheven, wat leidde tot de conclusie dat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld voor de periode van 1 mei 2002 tot en met 8 juli 2002.
De Raad oordeelde dat het College op grond van de Abw verplicht was om de bijstandsverlening in te trekken en dat er geen sprake was van strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Het hoger beroep van appellante werd afgewezen, en de rechtbank uitspraak werd bevestigd. Tevens werd het verzoek om schadevergoeding afgewezen, omdat het beroep terecht ongegrond was verklaard.