ECLI:NL:CRVB:2007:BB6017

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 oktober 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-2510 AAW-WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid in het kader van de AAW en WAO

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die op 4 april 2005 zijn beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond verklaarde. Appellant had in februari 2001 een aanvraag ingediend voor een uitkering op basis van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), waarbij hij stelde dat hij sinds 1994 arbeidsongeschikt was door de ziekte van Parkinson. Het Uwv weigerde de uitkering op basis van het feit dat appellant op het moment van intreden van zijn arbeidsongeschiktheid, 1 februari 2001, niet verzekerd was onder deze wetten. De rechtbank bevestigde deze beslissing, waarbij zij opmerkte dat eventuele twijfel over het moment van intreden van de arbeidsongeschiktheid voor risico van de betrokkene komt.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 18 oktober 2007 behandeld. Tijdens de zitting op 11 oktober 2007 was appellant niet aanwezig, maar het Uwv werd vertegenwoordigd door drs. F. Steeman. De Raad oordeelde dat, hoewel appellant vanaf 1994 klachten had die aan Parkinsonisme waren gerelateerd, niet kon worden aangetoond dat deze klachten al voor 1 februari 2001 tot arbeidsongeschiktheid hadden geleid. De Raad steunde de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat er geen termen aanwezig waren voor een proceskostenvergoeding. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en de Raad oordeelde dat appellant niet in aanmerking kwam voor de gevraagde uitkering.

Uitspraak

05/2510 AAW/WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 4 april 2005, 04/1910 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 18 oktober 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.A.H. van Marwijk, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 oktober 2007. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. F. Steeman.
II. OVERWEGINGEN
Appellant is tot 1 september 1994 in Nederland in loondienst werkzaam geweest, waarna hij werkloos was. In november 1995 is hij in de Filippijnen gaan wonen, alwaar hij tot
1 februari 2001 werkzaamheden als zelfstandige heeft verricht.
In februari 2001 heeft appellant zich tot het Uwv gewend met het verzoek hem een uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen. Appellant heeft daarbij aangegeven achteraf bezien sedert 1994 arbeidsongeschikt te zijn in verband met de gevolgen van de ziekte van Parkinson.
Bij besluit van 9 mei 2003 heeft het Uwv aan appellant een uitkering ingevolge de AAW en de WAO geweigerd onder overweging dat hij op het moment van intreden van zijn arbeidsongeschiktheid, 1 februari 2001, niet verzekerd was ingevolge deze wetten. Bij het bestreden besluit van 8 maart 2004 heeft het Uwv zijn besluit van 9 mei 2003 na bezwaar gehandhaafd.
De rechtbank heeft appellants beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe het volgende overwogen:
“De vraag die partijen verdeeld houdt is of eisers arbeidsongeschiktheid een
aanvang heeft genomen in 1994/95 tijde dat hij verzekerd was voor de
AAW/WAO en die arbeidsongeschiktheid sinsdien onafgebroken 52 weken
heeft geduurd. Uit de in de bezwaarfase verstrekte medische gegevens valt op te maken dat er ten tijde van belang klachten ( met name aan de hand) bestonden die zijn te herleiden naar Parkinson. In het kader van de beoordeling van het
onderhavige geschil is het echter van belang of eiser destijds door die
klachten zodanige beperkingen ten aanzien van het verrichten van arbeid
ondervond dat deze hebben geleid tot een verlies aan verdiencapaciteit van
15 % of meer. Eiser heeft in beroep geen medische stukken in het geding gebracht die zijn stelling nader onderbouwen en op grond waarvan zou kunnen worden
getwijfeld aan de juistheid van het oordeel van zowel de verzekeringsarts
alsmede de bezwaarverzekeringsarts dat eiser geen relevante beperkingen ten
aanzien van het verrichten van arbeid ondervond. De rechtbank is daarom van
oordeel dat de bezwaarverzekeringsarts terecht de conclusie van de
verzekeringsarts heeft onderschreven. Ten tijde van belang was er dan ook geen sprake van arbeidsongeschiktheid als bedoeld in 18 WAO welke tenminste 52 weken heeft geduurd.”
De Raad stelt voorop dat volgens vaste rechtspraak in een geval als het onderhavige, waarin lange tijd is verstreken tussen de datum waarop de betrokkene stelt arbeidsongeschikt te zijn geworden en het moment waarop hij een aanvraag om een arbeidsongeschiktheidsuitkering indient, eventuele twijfel omtrent het moment van intreden van de arbeidsongeschiktheid in beginsel voor risico van de betrokkene komt.
De Raad kan zich voorts geheel vinden in de hiervoor weergegeven overwegingen van de rechtbank. Met de rechtbank is hij van oordeel dat weliswaar is gebleken dat zich bij appellant vanaf 1994 - aanvankelijk aan Parkinsonisme en later aan de ziekte van Parkinson toegeschreven - klachten hebben voorgedaan, maar dat geenszins is kunnen blijken dat deze klachten reeds in de periode dat appellant voor de AAW en de WAO verzekerd was, tot arbeidsongeschiktheid hebben geleid. De Raad tekent daarbij aan dat blijkens de brieven van de artsen die appellant indertijd hebben behandeld, tot in juni 1997 sprake was van een goede instelling van de medicatie, zodat appellant vrijwel geheel klachtenvrij was.
Gezien het vorenstaande komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht tot slot geen termen aanwezig voor een proceskostenvergoeding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Kovács als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 oktober 2007.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) A. Kovács.
IJ171007