op het verzoek op grond van artikel 8:15 van de Algemene wet bestuursrecht, gedaan door:
Datum beslissing: 16 oktober 2007
Verzoekster heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 30 maart 2006, 04/2597. Het hoger beroep (bij de Raad geregistreerd onder nr. 06/2699 CSV) is behandeld ter zitting van 21 augustus 2007. Op die zitting zijn mrs. R.C. Schoemaker, B.J. van der Net en G. van der Wiel opgetreden als leden van de meervoudige kamer. Voor verzoekster is daar verschenen [M.], bijgestaan door mr. W. Groustra, advocaat te Amsterdam, en vergezeld door J[B.] en [d. R.]. De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: UWV), gevestigd te Amsterdam, heeft zich daar laten vertegenwoordigen door
mr. W. Zwanink.
Bij brief van 29 augustus 2007, aangevuld bij brief van 4 september 2007, heeft verzoekster verzocht om wraking van mrs. Schoemaker, Van der Net en Van der Wiel (hierna ook: de leden van de premiekamer).
Mr. Schoemaker heeft bij faxbericht van 8 oktober 2007 mede namens mrs. Van der Net en Van der Wiel gereageerd op het verzoek om wraking.
Verzoekster en mrs. Schoemaker, Van der Net en Van der Wiel zijn in de gelegenheid gesteld te worden gehoord ter zitting van 9 oktober 2007. Voor verzoekster is daar verschenen [M.], bijgestaan door mr. P.C. de Goede, advocaat te Amsterdam, en vergezeld door J[B.] en [d. R.]. Mrs. Schoemaker, Van der Net en Van der Wiel zijn niet verschenen.
1. Het verzoek om wraking berust op de stelling dat, zoals ter zitting kort samengevat namens verzoekster is weergegeven, de leden van de premiekamer tijdens de behandeling van het hoger beroep ter zitting van 21 augustus 2007 door hun houding, bejegening van de procespartijen en wijze van vraagstelling de indruk hebben gewekt van vooringenomenheid ten gunste van het UWV, waardoor sprake was van een onpartijdige behandeling.
2.1. In artikel 8:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat op verzoek van een partij elk van de rechters die een zaak behandelen kan worden gewraakt op grond van feiten en omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Deze bepaling is ingevolge artikel 21, eerste lid, van de Beroepswet in hoger beroep van overeenkomstige toepassing.
2.2. Artikel 8:16, eerste lid, van de Awb bepaalt dat het verzoek wordt gedaan zodra de feiten en omstandigheden aan de verzoeker bekend zijn geworden.
3. De Raad stelt vast dat de zitting die voor verzoekster aanleiding vormde de leden van de premiekamer te wraken plaatsvond op 21 augustus 2007 en dat het verzoek om wraking is gedaan bij brief van 29 augustus 2007, bij de Raad binnengekomen op 30 augustus 2007. Namens verzoekster heeft [M.] ter zitting van 9 oktober 2007 verklaard dat hem tijdens de zitting van 21 augustus 2007 reeds een onaangenaam gevoel bekroop, doch dat hij na intern overleg en na overleg met de gemachtige mr. Groustra niet eerder dan op 29 augustus 2007 in staat was het verzoek om wraking te formuleren en aan de Raad te zenden. De Raad is van oordeel dat het verzoek zeker eerder had kunnen worden ingediend, doch dat een indiening acht dagen na de bewuste zitting onder de door verzoekster geschetste omstandigheden in dit geval nog aanvaardbaar is.
4. Ter zitting heeft de gemachtigde van verzoekster aangevoerd, dat naast het feit dat de door mr. Schoemaker namens de leden van de premiekamer ingediende reactie op het wrakingsverzoek voorafgaande aan de zitting van 9 oktober 2007 in het geheel niet is toegestaan, het voorts ontoelaatbaar is dat mr. Schoemaker zich uitlaat over het moment van de indiening van het wrakingsverzoek. De gemachtigde is van opvatting dat mr. Schoemaker zich hiermee inhoudelijk met de zaak bemoeit en dat het geen pas geeft dat een gewraakte rechter de wrakingskamer op die wijze tracht te beïnvloeden. De gemachtigde stelt verder dat mr. Schoemaker en de overige de leden van de premiekamer door deze handeling andermaal (de schijn van) partijdigheid en vooringenomenheid op zich hebben geladen. De gemachtigde van verzoekster heeft in dit verband verwezen naar de aanbevelingen inzake de afhandeling van wrakingsverzoeken van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak (NVvR) van 25 januari 2001. De Raad overweegt hieromtrent het volgende.
4.1. Op het door verzoekster ingediende verzoek om wraking zijn van toepassing de bepalingen van afdeling 8.1.4 van de Awb en de hiermee samenhangende, op 1 mei 2007 in werking getreden Wrakingsregeling Centrale Raad van Beroep (Stcr. 2007, 82, p.22).
4.2. Ingevolge artikel 8:18, tweede lid, van de Awb worden de verzoeker en de rechter wiens wraking is verzocht in de gelegenheid gesteld te worden gehoord. In de fax van 8 oktober 2007 geeft mr. Schoemaker aan dat zij voornemens was ter zitting van 9 oktober 2007 te verschijnen, dat ziekte haar dit evenwel belet en dat zij om die reden een schriftelijke reactie op het verzoek om wraking geeft. Door de griffier van de Raad is deze fax vervolgens aan verzoekster doorgestuurd waarmee de gelegenheid is geboden hierop te reageren. Aldus is uitvoering gegeven aan het beginsel van hoor en wederhoor zoals dat aan artikel 8:18, tweede lid, van de Awb ten grondslag is gelegd. De hier van toepassing zijnde bepalingen staan er dan ook niet aan in de weg dat de gewraakte rechters schriftelijk hun opvatting omtrent de inhoud van het wrakingsverzoek geven en hierbij - tevens - blijk geven van hun opvatting omtrent het tijdstip waarop dit verzoek is ingediend. Dat het faxbericht van 8 oktober 2007 moet worden gezien als een “faux pas” van mr. Schoemaker, zoals door de gemachtigde is betoogd, kan de Raad dan ook niet volgen. Anders dan verzoekster stelt, bieden ook de aanbevelingen inzake de afhandeling van wrakingsverzoeken van de NVvR overigens de ruimte voor het indienen van een schriftelijk reactie door de gewraakte rechter (zie de aanbevelingen 8.2 en 8.3).
5. Met betrekking tot de vervolgens aan de orde zijnde vraag of sprake is van feiten en omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen leiden overweegt de Raad het volgende.
5.1. Blijkens de memorie van toelichting bij artikel 8:15 van de Awb (PG Awb II, p. 410) is de ratio van het instituut van de wraking gelegen in het waken tegen inbreuken op de rechterlijke onpartijdigheid en tegen de schijn van rechterlijke partijdigheid.
5.2. Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van de onpartijdigheid van de rechter dient voorts uitgangspunt te zijn dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich een uitzonderlijke omstandigheid voordoet die een zwaarwegende aanwijzing vormt voor het oordeel dat een rechter jegens een rechtzoekende een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij een rechtzoekende dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is (zie onder meer het arrest van de Hoge Raad van 24 oktober 1995, LJN ZD0257)
5.3. Verzoekster heeft aangegeven - kort weergegeven - dat zij de wijze waarop de leden van de premiekamer de appellerende partij ter zitting van 21 augustus 2007 bejegenden “op zijn zachtst gezegd” vreemd vond, van tijd tot tijd zelfs lacherig, en dat er tijdens het pleidooi van mr. Groustra met elkaar werd gesmoesd. Volgens verzoekster ging het in het bijzonder om haar focus op het Besluit datumbeleid indelingen, terwijl nu juist het UWV de instantie is geweest die dit Besluit als toetsingscriterium heeft gehanteerd. Als gevolg hiervan waren verzoekster en haar gemachtigde maar ook de rechtbank hieraan gebonden. Verzoekster acht het onder die omstandigheden niet juist dat jegens haar op dit punt kritisch en soms badinerend werd doorgevraagd terwijl de vertegenwoordiger van het UWV ongemoeid werd gelaten. Ook werden op andere punten op geïrriteerde wijze vragen gesteld. Verzoekster kreeg het gevoel dat zij werd beschouwd als “een opportunistische gelukzoeker”. Aldus ontstond de indruk dat de betreffende rechters hun beslissing in de zaak al hadden genomen en ter zitting dus vooringenomen waren. Voorts werd de indruk gewekt dat getwijfeld moet worden aan de deskundigheid van een of meer de leden van de premiekamer.
5.4. De voorzitter van de premiekamer heeft in haar schriftelijke reactie aangegeven dat de zitting op reguliere en zakelijke wijze heeft plaatsgevonden. De Raad is van oordeel dat, ook indien ervan uit zou moeten worden gegaan dat ter zitting van 21 augustus 2007 de leden van de premiekamer tijdens het pleidooi van de gemachtigde van de appellerende partij met elkaar hebben gesproken, in de termen van verzoekster “met elkaar smoesden”, tijdens die zitting zoals verzoekster heeft gesteld soms van een lacherige sfeer sprake was en de leden van de premiekamer de indruk wekten niet goed te luisteren naar het namens verzoekster gevoerde betoog, een en ander nog niet kan worden aangemerkt als objectieve feiten of omstandigheden op grond waarvan de onpartijdigheid van de betreffende rechters is aangetast dan wel dat sprake is van de schijn van rechterlijke partijdigheid. De Raad kan deze opmerkingen van verzoekster niet anders duiden als betrekking hebbende op de door haar ter zitting ervaren bejegening door een of meer de leden van de premiekamer.
5.5. Dat de leden van de premiekamer zich ter zitting kritisch jegens de appellerende partij hebben uitgelaten, is naar het oordeel van de Raad onvoldoende om aan te nemen dat bij verzoekster de objectief gerechtvaardigde vrees van vooringenomenheid is ontstaan. Uit de door verzoekster gemaakte opmerkingen over de wijze van vraagstelling in combinatie met hetgeen op dit punt blijkt uit het van de betreffende zitting opgemaakte proces-verbaal, leidt de Raad veeleer af dat de gemachtigde van verzoekster met de inhoud van het gevoerde betoog geen gehoor vond bij de leden van de premiekamer. Van die zijde is blijkens dit proces-verbaal opgemerkt dat niet duidelijk is wat het verzoek van appellante nu exact behelst. De gemachtigde van verzoekster geeft even later aan dat de kamer “op een ander spoor” zit. De Raad acht, mede gelet op het verhandelde ter zitting van 9 oktober 2007, aannemelijk dat het hier in essentie gaat om een verschil in opvatting omtrent de kern van de in hoger beroep aan de Raad ter beoordeling voorgelegde zaak. De Raad plaatst in dit licht ook de opmerkingen over de vermeende ondeskundigheid. Doch ook los hiervan houden deze opmerkingen geen verband met de vraag naar partijdigheid. De door verzoekster gekozen “insteek” in het geschil met het UWV was kennelijk een andere dan die waarvan de leden van de premiekamer na bestudering van het dossier uitgingen. Wat daarvan verder ook zij, dit heeft naar het oordeel van de Raad niet van doen met de (schijn van) partijdigheid van de betreffende rechters. Hetzelfde geldt voor het verwijt van verzoekster dat het UWV door de premiekamer onvoldoende kritisch is ondervraagd. Ook dat verwijt ziet de Raad als samenhangend met de inhoud van de zaak, in het bijzonder met het standpunt van verzoekster - zo blijkt uit bladzijde 1, onderaan, van het verzoek van 29 augustus 2007 - dat het UWV een (evident) onjuist standpunt heeft ingenomen.
6. Bij het licht van het voorgaande ziet de Raad geen aanleiding om, zoals ter zitting door de gemachtigde van verzoekster verzocht, de tijdens de zitting van 21 augustus 2007 eveneens aanwezige ambtelijke ondersteuning van de premiekamer als getuige op te roepen.
7. Het bovenstaande leidt ertoe dat er geen grond is voor het oordeel dat sprake is van (schijn van) partijdigheid van mrs. R.C. Schoemaker, B.J. van der Net en G. van der Wiel, zodat het verzoek om wraking moet worden afgewezen.
De Centrale Raad van Beroep,
Aldus gegeven door gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en K. Zeilemaker en C. van Viegen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.J. van der Veen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2007.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) R.J. van der Veen.