ECLI:NL:CRVB:2007:BB5918

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 oktober 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-2826 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. van Voorst
  • J.F. Bandringa
  • E. Dijt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van ziekengeld op basis van arbeidsongeschiktheid en WAO-schatting

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch, waarin de weigering van ziekengeld door het Uwv werd bevestigd. Appellant, die als interieurbouwer werkzaam was, is op 2 september 2002 uitgevallen met rugklachten. Na een periode van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid is hij opnieuw uitgevallen na een ski-ongeval. Het Uwv heeft op basis van een medisch onderzoek geconcludeerd dat appellant geschikt is voor de in het kader van de WAO-schatting geselecteerde functies, en heeft hem bij besluit van 17 mei 2005 met ingang van 13 mei 2005 een verdere uitkering ingevolge de Ziektewet geweigerd.

Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Claimbeoordeling- en Borgingssysteem (CBBS) niet had mogen worden gebruikt voor de WAO-schatting en dat er sprake is van een dreigende hernia. De Centrale Raad van Beroep heeft de medische informatie van verschillende artsen, waaronder een verzekeringsarts en orthopedisch chirurgen, beoordeeld. De Raad concludeert dat er onvoldoende bewijs is voor een toename van de beperkingen van appellant en dat hij geschikt is voor ten minste één van de functies die in het kader van de WAO-schatting zijn vastgesteld.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het Uwv terecht heeft gesteld dat appellant niet langer ongeschikt is voor de geselecteerde functies. De Raad ziet geen aanleiding om een deskundige in te schakelen en oordeelt dat de eerdere besluiten van het Uwv in rechte onaantastbaar zijn. De uitspraak wordt openbaar uitgesproken op 17 oktober 2007.

Uitspraak

06/2826 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant],
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 6 april 2006, 05/2467 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 17 oktober 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. drs. A.H.J. de Kort, advocaat te Helmond, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 september 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Kort. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B. Drossaert.
II. OVERWEGINGEN
Appellant, laatstelijk werkzaam als interieurbouwer, is op 2 september 2002 uitgevallen met rugklachten. Nadat appellant op 13 januari 2003 weer voor halve dagen was gaan werken, is hij op 17 februari 2003 wederom uitgevallen als gevolg van een ski-ongeval. Naar aanleiding hiervan is appellant medisch onderzocht. In dit kader zijn enige beperkingen vastgesteld, die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkheden Lijst. Hiervan uitgaande heeft arbeidsdeskundige G. van der Velden in zijn rapport van 25 maart 2004 een aantal functies geselecteerd en de mate van arbeidsongeschiktheid, met gebruikmaking van het Claimbeoordeling- en Borgingssysteem (CBBS), vastgesteld op minder dan 15%. In aansluiting hierop is appellant, na het vervullen van de wettelijk voorgeschreven wachttijd, bij besluit van 30 maart 2004 met ingang van
1 september 2003 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) geweigerd. Het hiertegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 13 juli 2004 ongegrond verklaard. Hiertegen zijn geen (verdere) rechtsmiddelen aangewend. Vanaf 3 mei 2004 heeft appellant een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet ontvangen. Vanuit deze situatie heeft hij zich op 7 april 2005 wederom ziek gemeld met rugklachten.
Naar aanleiding hiervan is appellant onderzocht door een verzekeringsarts. Deze constateerde, mede op basis van informatie van orthopedisch chirurg F.J.K. Kramer van 18 april 2005, een lumbale discopathie L5-S1, maar zag geen aanwijzingen voor een toename van beperkingen in vergelijking met het medisch onderzoek in het kader van de WAO. Op basis hiervan is geconcludeerd dat appellant (weer) geschikt is te achten voor de in het kader van de WAO-schatting geselecteerde functies. In overeenstemming hiermee is appellant bij besluit van 17 mei 2005 met ingang van 13 mei 2005 een (verdere) uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) geweigerd.
In het kader van de bezwaarprocedure heeft een bezwaarverzekeringsarts appellant nogmaals onderzocht en geconcludeerd dat het primaire medische oordeel gehandhaafd kan blijven. In overeenstemming hiermee is het bezwaar tegen voormeld besluit bij het bestreden besluit van 1 juli 2005 ongegrond verklaard.
In beroep heeft appellant informatie ingebracht van radioloog J.A.C. van den Broek van 21 februari 2005.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat het CBBS niet gebruikt had mogen worden voor de schatting in het kader van de WAO. Voorts is volgens appellant sprake van een ‘dreigende hernia’. Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft appellant informatie ingebracht van orthopedisch chirurg J.L.A. Fabry van 12 mei 2004. Het Uwv heeft in reactie hierop een rapport van bezwaarverzekeringsarts G.C.N. Debie van 28 juli 2006 overgelegd.
De Raad overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid, als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld.
Naar de Raad reeds bij herhaling heeft overwogen dient onder ‘zijn arbeid’ in voormelde zin te worden verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt volgens vaste jurisprudentie van de Raad echter in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van betrokkenes aanspraak op een uitkering ingevolge de WAO. Inmiddels heeft de Raad al meerdere malen uitgesproken dat in dergelijke gevallen van ongeschiktheid in de zin van de ZW geen sprake is indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die ten grondslag hebben gelegen aan de schatting in het kader van de WAO. Zoals uit het voorgaande blijkt is appellant geschikt geacht voor de in het rapport van arbeidsdeskundige Van der Velden van 25 maart 2004 vermelde functies.
De Raad staat derhalve voor de beantwoording van de vraag of het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant met ingang van 13 mei 2005 niet (langer) ongeschikt moet worden geacht voor ten minste één van deze functies.
De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend. In dit kader heeft de Raad overwogen in de beschikbare medische informatie onvoldoende aanknopingspunten te zien om het standpunt van de (bezwaar)verzekeringsartsen, dat geen sprake is van een toename van de beperkingen, onjuist te achten. De informatie van orthopedisch chirurg Kramer is door de (bezwaar)verzekeringsartsen, blijkens hun rapporten, meegewogen en deze wijst niet op grotere beperkingen dan door die artsen zijn vastgesteld. De informatie van radioloog Van den Broek en orthopedisch chirurg Fabry heeft geen betrekking op de datum in geding. Overigens heeft bezwaarverzekeringsarts Debie in zijn rapport van 28 juli 2006 voldoende gemotiveerd toegelicht waarom uit voormelde informatie niet kan worden afgeleid dat sprake is van een “dreigende hernia”. Onder deze omstandigheden ziet de Raad ook geen aanleiding voor het inschakelen van een deskundige.
De stelling van appellant dat het CBBS niet voor de WAO-schatting had mogen worden gebruikt slaagt niet, reeds vanwege het feit dat het besluit van 13 juli 2004 inmiddels in rechte onaantastbaar is.
Het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en J.F. Bandringa en E. Dijt als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.R. de Vries als griffier, in het openbaar uitgesproken op 17 oktober 2007.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) W.R. de Vries.
MK