tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 22 december 2005, 05/1627 (hierna: de aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 17 oktober 2007
Namens appellante heeft mr. J. van de Wiel, advocaat te Eindhoven, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 september 2007. Appellante is, met kennisgeving, niet verschenen. Het Uwv heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door mr. B. Drossaert.
Appellante is op 2 februari 2004 via een uitzendbureau voltijds gaan werken als champignonplukster. Deze werkzaamheden worden staande aan een lopende band verricht. Op 21 april 2004 heeft appellante zich ziek gemeld in verband met toenemende klachten van haar benen en voeten. Op 13 mei 2004 heeft appellante het spreekuur van de arts C.A.M. Hoydonckx bezocht. Deze arts, die als diagnose heeft gesteld platvoeten en veneuze insufficiëntie onderste ledematen, heeft vastgesteld dat appellante vijf tot zes jaar geleden heeft gewerkt als champignonplukster en in dat werk langdurig met gelijkaardige klachten is uitgevallen door een aandoening waarvan te verwachten is dat die met de jaren erger kan worden. Bij besluit van 25 mei 2004 heeft het Uwv appellante met ingang van 21 april 2004 uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) geweigerd op de grond dat appellante op 2 februari 2004, de aanvang van de verzekering ingevolge de ZW, al arbeidsongeschikt was voor haar werk. In bezwaar heeft appellante aangevoerd dat zij bij aanvang van het dienstverband geen klachten had en dat zij niet kon bevroeden dat zij vanwege haar voet- en beenklachten zou uitvallen. Bezwaarverzekeringsarts J.M. Fokke is tot de conclusie gekomen dat het bepaalde in artikel 44, eerste lid, aanhef en onder a, subsidiair onder b, van de ZW in de situatie van appellante ten onrechte van toepassing is geacht. Anderzijds heeft de bezwaarverzekeringsarts aanwijzingen gezien dat geen sprake was van dusdanig ernstige medische problematiek dat appellante hiermee haar werkzaamheden als champignonplukster niet zou kunnen verrichten.
Verzekeringsarts P.H.G.J. Breider is na dossieronderzoek en overleg met de stafarts H. Louwerse tot de conclusie gekomen dat appellante op 21 april 2004 niet wegens ziekte of gebreken ongeschikt was tot het verrichten van haar arbeid. Overeenkomstig deze conclusie heeft het Uwv bij besluit van 7 januari 2005 appellante het recht op ZW-uitkering met ingang van 21 april 2004 ontzegd. Bezwaarverzekeringsarts I.F.D. van den Bold, die onder meer kennis heeft genomen van een schrijven van appellantes huisarts C.L.J. Volckaerts, de verklaring van de werkgever mr. S. Yildiz van 11 februari 2005 en de brief van de behandelend fysiotherapeute A.M.A. Knippels van 20 april 2005, heeft appellante op 25 april 2005 onderzocht. Bij het lichamelijk onderzoek is vastgesteld dat appellante platvoeten heeft, rechts meer dan links, en dat sprake is van oppervlakkige varices aan het linkerbeen. Bij dat onderzoek zijn verder geen afwijkingen vastgesteld. De bezwaarverzekeringsarts is tot de conclusie gekomen dat de gezondheidstoestand van appellante ten tijde van het onderzoek niet beter was dan op 21 april 2004 en dat geen sprake was van een zodanige aandoening dat appellante haar eigen staand en lopend werk niet zou kunnen verrichten. Bij besluit van 27 april 2005 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 7 januari 2005 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gevonden aan de juistheid van het medisch oordeel van verzekeringsarts Breider en bezwaarverzekeringsarts Van den Bold te twijfelen. Voorts is de rechtbank, anders dan appellante, tot het oordeel gekomen dat het bestreden besluit zorgvuldig tot stand is gekomen gelet op de omstandigheid dat laatstgenoemde arts appellante heeft opgeroepen voor een lichamelijk onderzoek. In de brieven van de werkgever en behandelend fysiotherapeute heeft de rechtbank geen onderbouwing van het standpunt van appellante gevonden dat zij niet in staat is haar werk te verrichten, omdat aan de werkgever niet de noodzakelijke medische kennis kan worden toegeschreven en de bezwaarverzekeringsarts op basis van haar eigen onderzoek tot een andere conclusie is gekomen dan de fysiotherapeute.
Appellante heeft in hoger beroep het oordeel van de rechtbank betwist. Appellante is van mening dat de rechtbank te weinig waarde heeft toegekend aan de argumenten, onderbouwd met medische stukken, dat zij vanwege haar platvoeten en de daaruit voortvloeiende pijnklachten niet het overwegend staande werk van champignonplukster kon verrichten. In dit verband heeft appellante gewezen op de verklaring van de werkgever, die zelf heeft waargenomen dat appellante vanwege toegenomen klachten aan voeten en rug haar werk per 21 april 2004 niet langer kon volhouden, en het standpunt van de behandelend fysiotherapeute dat voor een werksituatie afwisseling van zitten en staan noodzakelijk is. Tevens is de rechtbank ten onrechte voorbij gegaan aan de ingebrachte informatie van de behandelend podoloog en sportarts. Appellante blijft van mening dat sprake is van een inconsistente beoordeling omdat het Uwv in navolging van verzekeringsarts Hoydonckx zich in eerste instantie op het standpunt heeft gesteld dat appellante wel degelijk ongeschikt was voor haar werk als gevolg van platvoeten en zelfs bij aanvang van de verzekering om die reden al arbeidsongeschikt was. Ten slotte is appellante van mening dat de rechtbank ten onrechte geen deskundige heeft benoemd om de eventuele twijfel of zij op 21 april 2004 in staat was haar werk te verrichten weg te nemen en heeft zij de Raad verzocht alsnog een deskundige te benoemen.
De Raad overweegt het navolgende.
In hetgeen appellante heeft aangevoerd ter ondersteuning van haar standpunt dat zij vanwege haar platvoeten en de daaruit voortvloeiende toenemende pijnklachten met ingang van 21 april 2004 niet in staat was haar werk als champignonplukster te verrichten, heeft de Raad geen reden gevonden om de medische grondslag van het bestreden besluit voor onjuist te houden. Bezwaarverzekeringsarts Van den Bold heeft zich tijdens het onderzoek op 25 april 2005 vergewist van de aard en de ernst van de aandoening, platvoeten waarvoor aan appellante steunzolen zijn voorgeschreven en varices waarvoor appellante steunkousen gebruikt, en dat de gezondheidstoestand van appellante op 21 april 2004 niet slechter was. De Raad onderschrijft van het oordeel van de rechtbank dat aan de verklaringen van de werkgever en de behandelend fysiotherapeute, die de bezwaarverzekeringsarts in haar overwegingen heeft betrokken, geen wezenlijke betekenis kan worden toegekend. Bij brief van 25 oktober 2005 heeft de sportarts M. van der Cruijsen-Raaijmakers appellantes huisarts verslag gedaan van het onderzoek van appellante op die datum. De sportarts is tot de conclusie gekomen dat sprake is van onderbeenklachten beiderzijds, rechts meer dan links bij forse platvoeten en heeft een biomechanische analyse via sportpodoloog K. Willems met zoolaanpassing geadviseerd. De Raad is van oordeel dat deze brief, waarin melding wordt gemaakt van sinds vijf tot zes jaar bestaande continue en progressieve pijnklachten aan de onderbenen, geen toereikende onderbouwing vormt voor het standpunt van appellante dat zij per 21 april 2004 vanwege voet- en beenklachten haar overwegend staande werkzaamheden niet kon verrichten. De grief van appellante dat sprake is van een inconsistente beoordeling van haar gezondheidstoestand is naar het oordeel van de Raad weliswaar begrijpelijk, maar kan, gelet op de bevindingen en de het oordeel van bezwaarverzekeringsarts Fokke en meer in het bijzonder van zijn collega Van den Bold, niet tot de conclusie leiden dat appellante op de datum hier in geding vanwege ziekte of gebreken buiten staat was haar arbeid te verrichten. Ten slotte overweegt de Raad dat hij zich gelet op de beschikbare medische gegevens voldoende voorgelicht acht over de gezondheidstoestand van appellante op de datum in geding en derhalve geen aanleiding heeft gevonden om een deskundige onderzoek te laten verrichten.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en J.F. Bandringa en E. Dijt als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.R. de Vries als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 oktober 2007.