ECLI:NL:CRVB:2007:BB5908

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 oktober 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-6248 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. van Voorst
  • J.F. Bandringa
  • E. Dijt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WAO-uitkering op basis van onvoldoende arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Groningen, waarin haar aanvraag voor een WAO-uitkering was afgewezen. Appellante had zich in 1999 ziek gemeld vanwege schouder- en nekklachten, maar na een wachttijd van 52 weken werd haar uitkering geweigerd. In 2003 meldde zij zich opnieuw ziek, waarbij een verzekeringsarts concludeerde dat zij vanaf juli 2003 ongeschikt was voor haar werk door psychische en hartklachten. Na een onderzoek in 2004 concludeerde de verzekeringsarts dat appellante beperkingen had, maar dat zij in staat was om niet-zware arbeid te verrichten. Het Uwv weigerde haar WAO-uitkering omdat zij minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht.

Appellante herhaalde in hoger beroep dat zij door haar lichamelijke en geestelijke toestand niet kon werken en verwees naar een indicatie voor de sociale werkvoorziening die zij had gekregen. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat de beschikbare medische gegevens niet voldoende waren om te concluderen dat de verzekeringsarts te geringe beperkingen had aangenomen. De bezwaarverzekeringsarts had vastgesteld dat appellante geen ernstige gezondheidsproblemen had die haar werkvermogen significant beperkten. De Raad concludeerde dat er voldoende rekening was gehouden met haar beperkingen en dat de functies die aan haar waren voorgehouden, in overeenstemming waren met haar mogelijkheden.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor vergoeding van proceskosten. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met Ch. van Voorst als voorzitter, en werd openbaar uitgesproken op 17 oktober 2007.

Uitspraak

05/6248 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante],
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 27 september 2005, 04/1127 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 17 oktober 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 5 september 2007. Partijen zijn - met voorafgaand bericht - niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
Appellante was laatstelijk gedurende gemiddeld 25 uur per week via een uitzendbureau werkzaam als bloembindster. Op 16 februari 1999 heeft zij zich ziek gemeld in verband met schouder- en nekklachten en hoofdpijn. Na afloop van de wachttijd van 52 weken is haar een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) geweigerd. Appellante, die inmiddels een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet ontving, heeft zich in 2003 opnieuw ziek gemeld. Verzekeringsarts S.D. de Vries is tot de conclusie gekomen dat appellante vanaf 19 juli 2003 in verband met psychische klachten en hartklachten ongeschikt was tot het verrichten van haar arbeid. De verzekeringsarts, die kennis heeft genomen van de informatie van de behandelend internist en cardiologen, heeft appellante op 3 mei 2004 opnieuw onderzocht. Bij dat onderzoek is de verzekeringsarts tot de conclusie gekomen dat appellante beperkingen ondervindt vanwege een depressieve episode en een mitralisinsufficiëntie en dat zij daardoor aangewezen is op niet zware arbeid met weinig spanningen. De beperkingen zijn weergegeven in de opgestelde Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). Na raadpleging van het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) is arbeidsdeskundige R. Franzen tot de conclusie gekomen dat appellante met inachtneming van de voor haar geldende beperkingen in staat is functies te vervullen, waarmee zij een zodanig inkomen kan verwerven dat geen sprake is van een verlies aan verdiencapaciteit. Overeenkomstig deze bevindingen heeft het Uwv bij besluit van 30 juni 2004 appellante met ingang van 16 juli 2004 een WAO-uitkering geweigerd omdat zij minder dan 15% arbeidsongeschikt is in de zin van de WAO.
Naar aanleiding van de grieven die appellante in bezwaar heeft aangevoerd heeft bezwaarverzekeringsarts K.J. van Haeringen onderzoek verricht. De bezwaarverzekeringsarts is tot het oordeel gekomen dat de verzekeringsarts de gezondheidsproblemen van appellante heeft onderkend, de informatie van de internist en cardiologen heeft meegewogen en dat met de beperkingen, weergegeven in de FML, in voldoende mate rekening is gehouden met de beperkte fysieke belastbaarheid en beperkte stressbestendigheid van appellante. Bij het besluit van 22 oktober 2004 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 30 juni 2004 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat zij vanwege haar lichamelijke en geestelijke toestand niet in staat is om te werken. Voorts heeft appellante onder verwijzing naar een besluit van de Raad van Bestuur van het Centrum voor Werk en Inkomen van 25 januari 2007 aangevoerd dat zij een indicatie WSW heeft gekregen en op de wachtlijst staat voor de sociale werkvoorziening.
De Raad is van oordeel dat de beschikbare medische gegevens niet tot het oordeel kunnen leiden dat de (bezwaar)verzekeringsarts voor appellante te geringe beperkingen heeft aangenomen. Bezwaarverzekeringsarts Van Haeringen is mede op basis van de beschikbare specialistische informatie tot de conclusie gekomen dat bij appellante sprake is van diabetes mellitus zonder lange termijncomplicaties of forse ontregeling en van een stabiel hartkleplek bij een goede functie en conditie van de hartspier zelf. Gelet op deze objectieve medische gegevens is er volgens de bezwaarverzekeringsarts in voldoende mate rekening gehouden met de beperkte fysieke belastbaarheid. Ten aanzien van de psychische belastbaarheid heeft deze arts in ogenschouw genomen dat er een duidelijke verbetering is opgetreden nadat appellante vanaf mei 2004 een antidepressivum is gaan gebruiken. Appellante heeft haar standpunt dat zij per 16 juli 2004, de datum hier in geding, zodanige lichamelijke en psychische beperkingen ondervond, dat zij in het geheel niet kon werken, niet onderbouwd met medische gegevens. De Raad is niet gebleken dat geen zorgvuldig en volledig onderzoek heeft plaatsgevonden bij de beoordeling van de gezondheidstoestand van appellante op de datum in geding en evenmin dat met de vastgestelde beperkingen haar gezondheidsproblemen zijn onderschat. Dat appellante zelf haar beperkingen als ernstiger ervaart, kan aan het vorenstaande niet afdoen. Nog daargelaten dat het WSW-indicatiebesluit dateert van 25 januari 2007 en derhalve ongeveer 2 ½ jaar na de datum hier in geding, ziet de Raad in die indicatie onvoldoende aanwijzing dat de voor appellante aangenomen beperkingen ten aanzien van fysiek belastend en stresserend werk onjuist zijn. Ten slotte is de Raad, gelet op de gegevens over de geselecteerde functies en het rapport van bezwaararbeidsdeskundige H.G. Coerts van 14 januari 2005, van oordeel dat aan appellante voldoende functies zijn voorgehouden die in overeenstemming zijn met haar beperkingen. Met die functies kan appellante een zodanig inkomen verwerven dat zij minder dan 15% arbeidsongeschikt is in de zin van de WAO.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad ziet geen aanleiding voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en J.F. Bandringa en E. Dijt als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.R. de Vries als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 oktober 2007.
(get.) Ch. van Voorst
(get.) W.R. de Vries.
JL