ECLI:NL:CRVB:2007:BB5908
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Ch. van Voorst
- J.F. Bandringa
- E. Dijt
- Rechtspraak.nl
Weigering van WAO-uitkering op basis van onvoldoende arbeidsongeschiktheid
In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Groningen, waarin haar aanvraag voor een WAO-uitkering was afgewezen. Appellante had zich in 1999 ziek gemeld vanwege schouder- en nekklachten, maar na een wachttijd van 52 weken werd haar uitkering geweigerd. In 2003 meldde zij zich opnieuw ziek, waarbij een verzekeringsarts concludeerde dat zij vanaf juli 2003 ongeschikt was voor haar werk door psychische en hartklachten. Na een onderzoek in 2004 concludeerde de verzekeringsarts dat appellante beperkingen had, maar dat zij in staat was om niet-zware arbeid te verrichten. Het Uwv weigerde haar WAO-uitkering omdat zij minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht.
Appellante herhaalde in hoger beroep dat zij door haar lichamelijke en geestelijke toestand niet kon werken en verwees naar een indicatie voor de sociale werkvoorziening die zij had gekregen. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat de beschikbare medische gegevens niet voldoende waren om te concluderen dat de verzekeringsarts te geringe beperkingen had aangenomen. De bezwaarverzekeringsarts had vastgesteld dat appellante geen ernstige gezondheidsproblemen had die haar werkvermogen significant beperkten. De Raad concludeerde dat er voldoende rekening was gehouden met haar beperkingen en dat de functies die aan haar waren voorgehouden, in overeenstemming waren met haar mogelijkheden.
De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor vergoeding van proceskosten. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met Ch. van Voorst als voorzitter, en werd openbaar uitgesproken op 17 oktober 2007.