tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 27 juni 2005, 04/1068 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 9 oktober 2007
Namens appellante heeft mr. W.G.H. van de Wetering, advocaat te Rijswijk, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
[werknemer] heeft schriftelijk meegedeeld niet als partij aan het geding te willen deelnemen. Voorts heeft hij geen toestemming gegeven zijn medische gegevens aan appellante ter kennis te brengen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 september 2007.
Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.G.M. Huijs.
Bij zijn besluit van 9 maart 2004 heeft het Uwv een eerder besluit van 3 oktober 2003 gehandhaafd, waarin is beslist dat met ingang van 22 oktober 2003 aan appellantes werknemer [werknemer] (hierna: de werknemer) een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) wordt toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Appellante heeft tegen het besluit van 9 maart 2004, hierna: het bestreden besluit, beroep bij de rechtbank ingesteld. Hierbij is, evenals in bezwaar, aangevoerd dat de ziekte waarmee de werknemer op 23 oktober 2002 is uitgevallen - volgens appellante een lichte verwonding aan de hand - geen arbeidsongeschiktheid met zich mee kan hebben gebracht op grond waarvan hij na afloop van de wachttijd nog steeds arbeidsongeschikt kan worden geacht. Voor zover de uitkering is toegekend wegens een andere ziekteoorzaak was de arbeidsongeschiktheid volgens appellante reeds aanwezig bij de aanvang van de verzekering voor de WAO en kan de werknemer op grond van artikel 18, tweede lid, van de WAO dan wel artikel 30, eerste lid, sub a, van de WAO, geen aanspraak op uitkering ingevolge deze wet ontlenen.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard. Zij heeft onder meer het volgende overwogen, waarbij appellante is aangeduid als eiseres en het Uwv als verweerder:
"Ingevolge de jurisprudentie van de CRvB kan toepassing van het bepaalde in de artikelen 18, tweede lid, en 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de WAO slechts plaatsvinden, indien de omstandigheden van het geval voldoende en ondubbelzinnige indicaties bieden voor het bestaan bij de aanvang van de verzekering van een reële arbeidsongeschiktheid, en niet slechts van een verhoogd risico tot het ontstaan van arbeidsongeschiktheid. Aan deze eisen is in het onderhavige geval, mede gelet op de aanzienlijke duur van de perioden gedurende welke de werknemer heeft gewerkt en de lengte van het dienstverband, naar het oordeel van de rechtbank niet voldaan. Een nader onderzoek naar de mate van arbeidsongeschiktheid bij aanvang verzekering was dan ook niet noodzakelijk.
Met betrekking tot de grief van eiseres inhoudende dat bij de werknemer geen arbeidsongeschiktheid is ingetreden op grond waarvan hij per einde wachttijd nog altijd arbeidsongeschikt moet worden geacht overweegt de rechtbank als volgt.
De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om de door verweerder de bij de werknemer vastgestelde beperkingen voor onjuist te houden. Voorzover eiseres stelt dat verweerder de beperkingen van de werknemer te zwaar heeft ingeschat is de rechtbank van oordeel dat eiseres dit niet heeft onderbouwd met objectieve en concrete medische feiten en omstandigheden. Daarbij heeft de rechtbank verder geen aanleiding gezien om te twijfelen aan het arbeidskundig oordeel van verweerder, waaronder het oordeel dat voor de werknemer per einde wachttijd geen passende functies zijn te duiden, zodat de mate van arbeidsongeschiktheid van de werknemer per einde wachttijd dient te worden vastgesteld op 80-100%."
Appellante kan zich niet met die uitspraak verenigen. In hoger beroep heeft zij allereerst doen aanvoeren dat zij niet bekend was met het tijdstip van de behandeling van haar beroep ter zitting van de rechtbank. Verder heeft appellante haar stellingen in bezwaar en beroep herhaald.
De Raad overweegt als volgt.
Desgevraagd heeft de rechtbank bij brief van 25 juni 2007 een afschrift overgelegd van een gedeelte van het register, dat uitsluitend is bestemd voor aangetekende zendingen. Daaruit blijkt dat de uitnodiging voor de zitting van 21 juni 2005 op 13 mei 2005 aangetekend aan de gemachtigde van appellante is toegezonden op het juiste adres en dat deze zending is aangenomen. De enkele ontkenning van de gemachtigde dat hij dit aangetekende stuk niet heeft ontvangen is, gelet daarop, ongeloofwaardig.
Hetgeen appellante voorts in hoger beroep heeft aangevoerd bevat, in vergelijking met haar stellingname in eerste aanleg, geen nieuwe gezichtspunten en heeft de Raad niet tot een ander oordeel gebracht dan het in de aangevallen uitspraak neergelegde en hierboven weergegeven oordeel van de rechtbank. De Raad volstaat er mee naar die uitspraak te verwijzen.
De aangevallen uitspraak wordt dan ook bevestigd op de daarin gebezigde gronden.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene Wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en H.G. Rottier en C.P.M. van de Kerkhof als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van I.R.A. van Raaij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 oktober 2007.