tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 20 december 2005, 05/1785 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 17 oktober 2007
Namens appellante heeft mr. E. Köse, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 september 2007.
Namens appellante is verschenen mr. R. Küçükünal, kantoorgenoot van mr. Köse.
Het Uwv heeft zich, met voorafgaand bericht, niet laten vertegenwoordigen.
Voor een uitgebreidere weergave van de feiten verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat hier met het volgende.
Bij besluit van 28 oktober 2004 heeft het Uwv aan appellante vanaf 25 augustus 2004 een voorschot op een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) toegekend.
Bij besluit van 12 november 2004 heeft het Uwv geweigerd om appellante vanaf 25 augustus 2004 een ZW-uitkering te verstrekken, omdat zij op en na die datum niet wegens ziekte of gebreken ongeschikt werd geacht voor haar arbeid. Het Uwv heeft het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar bij besluit van 20 januari 2005 niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank Rotterdam heeft het tegen dit besluit ingestelde beroep bij uitspraak van 10 augustus 2005 ongegrond verklaard. Appellante heeft tegen deze uitspraak geen hoger beroep ingesteld.
Bij besluit van 24 november 2004 heeft het Uwv appellante bericht dat de aan haar betaalde ZW-uitkering over de periode van 25 augustus 2004 tot en met 24 oktober 2004, zijnde bruto € 2.650,25, wordt teruggevorderd.
Bij besluit van 18 maart 2005 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv, voor zover hier van belang, het bezwaar tegen het besluit van 24 november 2004 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat nu haar slechts een termijn van twee weken was gegund om tegen de weigering van ziekengeld bezwaar te maken en zij in die periode in het buitenland verbleef, zodat haar bezwaar niet-ontvankelijk werd verklaard, het voor haar redelijkerwijs niet duidelijk was of kon zijn dat zij ten onrechte uitkering had genoten. Voorts is appellante van mening dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op het door haar ingenomen standpunt, waarbij zij heeft verwezen naar de Regeling schorsing, herziening, intrekking uitkeringen. Zij heeft aangegeven dat deze regeling in haar situatie geen toepassing vindt gelet op de datum van ziekmelding en het op een later tijdstip plaatsvinden van een medisch onderzoek. Nu de wijze van totstandkoming van het besluit in primo niet op de juiste wijze is geschied acht appellante terugvordering van het ziekengeld onredelijk bezwarend, zodat daarvan dient te worden afgezien.
De Raad overweegt als volgt.
De grieven van appellante in hoger beroep keren zich, zo heeft haar gemachtigde ter zitting van de Raad bevestigd, in feite tegen het besluit van 12 november 2004 tot weigering van ziekengeld. Zoals de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft overwogen is dat besluit rechtens onaantastbaar geworden, omdat appellante geen hoger beroep heeft ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank van 10 augustus 2005. Gelet hierop kunnen deze grieven in de onderhavige procedure, waarin alleen het besluit tot terugvordering van het betaalde voorschot ter beoordeling staat, niet aan de orde komen.
Nu het besluit van 12 november 2004 tot weigering van ziekengeld in rechte onaantastbaar is geworden, staat daarmee tevens vast dat het Uwv met ingang van 25 augustus 2004 onverschuldigd een voorschot op ziekengeld heeft betaald. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het Uwv op grond van artikel 33, eerste lid, van de ZW gehouden was dit voorschot terug te vorderen en dat indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn het Uwv ingevolge artikel 33, vierde lid, van de ZW kan besluiten om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat van een dringende reden niet is gebleken. Voor zover appellante heeft willen betogen dat de besluitvorming inzake de weigering van het ziekengeld niet zorgvuldig is verlopen en het Uwv op grond daarvan van terugvordering had moeten afzien, overweegt de Raad dat volgens vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraak van 14 oktober 2005, LJN: AU5090) dringende redenen slechts gelegen kunnen zijn in de onaanvaardbaarheid van de gevolgen van de terugvordering. De besluitvorming inzake de weigering van het ziekengeld – wat daarvan ook zij – kan niet worden aangemerkt als een gevolg van de terugvordering.
De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en J.F. Bandringa en E. Dijt als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.R. de Vries als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 oktober 2007.