tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 7 juni 2006, 05/228 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Bergen op Zoom (hierna: college)
Datum uitspraak: 3 oktober 2007
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft de Raad nog een groot aantal stukken toegezonden betreffende onder meer latere hem betreffende functiewaarderingsbesluiten.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 augustus 2007. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.G. Kerkhof, advocaat te ’s-Hertogenbosch, en [K.], medewerker van de gemeente Bergen op Zoom.
1. Voor een uitgebreid overzicht van de hier van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Na de uitspraak van de Raad van 10 januari 2002, 00/2398 AW, in het partijen reeds lang verdeeld houdende geschil over de beschrijving en waardering van de door appellant vanaf 1 januari, respectievelijk 1 juli 1997 vervulde functie van toetser en toetser/beslisser heeft het college nieuwe beschrijvingen van die functies vastgesteld en heeft het die functies opnieuw gewaardeerd. Met toepassing van het, op het ODRP-systeem gebaseerde, Systeem Bergen op Zoom (hierna: fuwasysteem) is de functie van toetser ingedeeld in hoofdgroep IV, met 8 punten voor de zogenoemde gezichtspunten, wat resulteerde in salarisschaal 8; de functie van toetser/beslisser is eveneens ingedeeld in hoofdgroep IV, met 9 punten voor de gezichtspunten, wat resulteerde in indeling in salarisschaal 9. Na bezwaar heeft het college deze waarderingen gehandhaafd bij het bestreden besluit van 14 december 2004.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen dat besluit ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.
3.1. Hij stelt vast dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak in rechtsoverweging 2.5 terecht de in zaken als deze geldende terughoudende toetsingsmaatstaf heeft vooropgesteld.
3.2. Hoofdgroepindeling en aanvullende kennis en ervaring.
3.2.1. Appellant heeft de houdbaarheid betwist van de score van 1 punt voor het gezichtspunt aanvullende kennis en ervaring, in relatie tot de hoofdgroepindeling. Het gaat hem daarbij niet om de indeling in hoofdgroep IV als zodanig, maar wel om de door het college daaraan ten grondslag gelegde opvatting dat er reden is voor aarzeling over indeling in hoofdgroep III of hoofdgroep IV. Het college heeft weliswaar de keuze gemaakt voor de naasthogere hoofdgroep, maar ingevolge onderdeel 5.1 van het fuwasysteem leidt dit ertoe dat er geen sprake kan zijn van extra benodigde kennis en ervaring, zodat om die reden slechts 1 punt voor dit gezichtspunt kan worden toegekend. Appellant acht hoofdgroep IV “zonder aarzeling” aan de orde en meent in aanmerking te komen voor een hogere score dan 1 punt voor dit gezichtspunt.
3.2.2. De Raad kan appellant hierin volgen. Blijkens de analyseformulieren is het college van mening dat een substantieel deel van de werkzaamheden zonder meer moet worden ingedeeld in hoofdgroep IV. Naar het oordeel van de Raad kan de omstandigheid dat er ook werkzaamheden worden verricht die op zichzelf behoren tot het niveau van de lagere hoofdgroep III, er niet toe leiden dat sprake is van twijfel of aarzeling omtrent de hoofdgroepindeling als bedoeld in het fuwasysteem. In dit systeem is blijkens de toelichting immers uitgangspunt dat het zwaarste deel van de functie doorslaggevend is indien het hoofdgroepbepalende deel een substantieel en structureel deel van de functie uitmaakt. Daarvan is hier, zoals reeds volgt uit de onder 1.1. genoemde uitspraak van de Raad, sprake.
3.2.3. Nu dus een indeling aan de orde is in hoofdgroep IV “zonder aarzeling”, moet de vraag worden beantwoord of de toekenning van 1 punt voor het gezichtspunt aanvullende kennis en ervaring onhoudbaar is als bedoeld in de onder 3.1. bedoelde toetsingsmaatsaf. De Raad beantwoordt die vraag bevestigend. Hij overweegt daartoe dat hetgeen appellant heeft aangevoerd met betrekking tot de zijns inziens vereiste extra opleiding inderdaad leidt tot de conclusie dat de in geding zijnde functies nog niet normaal kunnen worden vervuld na het afronden van de bij de hoofdgroep passende beroepsopleiding en daarbij behorende basiservaringsjaren, zijnde het criterium voor de gegeven score van 1 punt. De functiebeschrijvingen laten zien dat voor een normaal goede vervulling van de functies zowel enkele vaardigheden als enkele aandachtsgebieden moeten worden beheerst die niet volledig worden gedekt door de vooropleiding op het hoofdgroepniveau. Aldus is extra aanvullende kennis vereist die tot uitdrukking moet worden gebracht in een score van 2 punten.
Appellant heeft de Raad er niet van weten te overtuigen dat een score van 2 punten onhoudbaar moet worden geacht, terwijl zijn stelling dat een score van 3 punten niet meer dan billijk is, onvoldoende is om het college daartoe gehouden te achten. Dat geldt ook voor de verwijzing van appellant naar de waardering van de later door hem vervulde functies. Dat volgt reeds uit de omstandigheid dat het daarbij niet gaat om identieke functies in precies dezelfde organisatorische setting. Voorts kan in het algemeen geen vruchtbaar beroep gedaan worden op (onderdelen van) eerdere functiewaarderings-beslissingen (zie de uitspraken van de Raad van 19 oktober 2000, LJN AA8815 en TAR 2000, 157, en van 21 maart 2002, LJN AN8453 en TAR 2002, 110) of latere functiewaarderingsbeslissingen. Deze zullen in het algemeen telkens op eigen merites moeten worden beoordeeld.
3.3.1. De Raad kan appellant niet volgen in zijn opvatting dat de voor het gezichtspunt keuzemogelijkheden toegekende score van 2 punten moet worden verhoogd tot 3 punten. Hij kan zich geheel verenigen met hetgeen de rechtbank op dit onderdeel heeft beslist en overwogen en hij volstaat dan ook met verwijzing daarnaar.
4. De Raad komt op grond van het bovenstaande tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven. Dat geldt ook voor het bestreden besluit. De indeling in hoofdgroep IV blijft weliswaar in stand, maar bij beide functies moet de score voor de gezichtspunten met 1 punt worden verhoogd tot respectievelijk 9 en 10 punten. De consequentie daarvan voor de toepassing van de conversietabel is dat aan appellant met ingang van 1 januari 1997 salarisschaal 9 moet worden toegekend.
Gegeven de lange duur van deze procedure en de eenduidige uitkomst ervan zal de Raad aldus zelf in de zaak voorzien.
5. Waar appellant op het door hem overgelegde formulier proceskosten uitsluitend om vergoeding van griffierecht heeft verzocht, ziet de Raad geen aanleiding om over te gaan tot een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond voor zover daarbij de besluiten zijn gehandhaafd waarbij de door appellant vervulde functies van toetser en van toetser/beslisser zijn ingedeeld in hoofdgroep IV met 8, respectievelijk met 9 punten en voor zover daarbij aan appellant met ingang van 1 januari 1997 niet salarisschaal 9 is toegekend;
Stelt de waardering van de door appellant vervulde functie van toetser vast op hoofdgroep IV met 9 punten en kent appellant in verband daarmee met ingang van 1 januari 1997 salarisschaal 9 toe;
Stelt de waardering van de door appellant vervulde functie van toetser/beslisser vast op hoofdgroep IV met 10 punten;
Bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit;
Bepaalt voorts dat de gemeente Bergen op Zoom aan appellant het door hem in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 347,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en G.P.A.M. Garvelink-Jonkers en M.C. Bruning als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, uitgesproken in het openbaar op
3 oktober 2007.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.