ECLI:NL:CRVB:2007:BB5766

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 oktober 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-1174 WWB + 06 - 1175 WWB + 06 - 1176 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging en terugvordering van bijstandsuitkering wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Breda, waarin de rechtbank de besluiten van de Commissie Sociale Zekerheid van de gemeente Breda heeft bekrachtigd. De Commissie had de bijstandsuitkering van appellante beëindigd en teruggevorderd op basis van de vaststelling dat zij samenwoonde met een partner, zonder dit te melden. De Raad voor de Rechtspraak heeft vastgesteld dat de Commissie terecht heeft besloten tot beëindiging van de bijstand per 1 november 2004 en dat de intrekking van de bijstand met terugwerkende kracht tot 1 maart 2004 gerechtvaardigd was. De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder het onderzoek dat door de gemeente is uitgevoerd naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening. De Raad concludeert dat appellante niet heeft aangetoond dat haar situatie is gewijzigd na de eerdere besluiten van de Commissie. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de Commissie bevoegd was om de bijstandsuitkering in te trekken en de teveel betaalde bijstand terug te vorderen. De Raad wijst erop dat appellante niet heeft voldaan aan haar inlichtingenverplichting en dat er geen dringende redenen zijn om van het beleid van de Commissie af te wijken. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er wordt geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

06/1174 WWB
06/1175 WWB
06/1176 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant],
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 23 januari 2006, 05/2395, 05/2396 en 05/2397 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Commissie Sociale Zekerheid van de gemeente Breda (hierna: de Commissie)
Datum uitspraak: 16 oktober 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.F.M. Gulickx, advocaat te Breda, hoger beroep ingesteld.
De Commissie heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met dat in de gedingen met reg.nr. 06/2088 WWB en 06/6296 WWB, plaatsgevonden op 24 juli 2007. Namens appellante is mr. Gulickx verschenen. Op verzoek van de gemachtigde van appellante is tevens in deze zaak gehoord mevrouw [H.], wonende te [plaatsnaam], dochter van appellante. De Commissie heeft zich niet laten vertegenwoordigen. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
De Commissie heeft appellante bijstand toegekend met ingang van 13 december 2001. De bijstand werd laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder verleend.
Naar aanleiding van een melding dat appellante zou samenwonen met [K.] (hierna: [K.]) heeft de Afdeling Fraudebestrijding van de gemeente Breda een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is onder meer dossieronderzoek gedaan, zijn observaties uitgevoerd, zijn twee huisbezoeken aan de woning van appellante gebracht en zijn appellante en [K.] gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 16 november 2004. De onderzoeksresultaten zijn voor de Commissie aanleiding geweest om bij besluit van 17 december 2004 de bijstand van appellante met ingang van 1 november 2004 te beëindigen. Bij besluit van 17 februari 2005 heeft de Commissie voorts de bijstand met ingang van 1 maart 2004 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 maart 2004 tot en met 31 oktober 2004 tot een bedrag van € 9.684,08 teruggevorderd. De besluitvorming berust op de overweging dat appellante sedert 1 maart 2004, zonder daarvan aan de Commissie mededeling te hebben gedaan, een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [K.].
Appellante heeft op 17 december 2004 opnieuw een aanvraag om bijstand ingediend. Naar aanleiding van deze aanvraag hebben medewerkers van de Afdeling Fraudebestrijding op 23 december 2004 een huisbezoek bij appellante afgelegd om na te gaan of er een wijziging van omstandigheden heeft plaatsgevonden ten opzichte van de bevindingen die tot het eerdere beëindigingsbesluit hebben geleid. De bevindingen van dit huisbezoek zijn neergelegd in een rapport van 27 december 2004. Bij besluit van 28 december 2004 heeft de Commissie de aanvraag afgewezen, onder meer omdat appellante niet heeft aangetoond dat haar situatie is gewijzigd.
De tegen de besluiten van 17 december 2004, 28 december 2004 en 17 februari 2005 gemaakte bezwaren heeft de Commissie bij afzonderlijke besluiten van 24 juni 2005 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de tegen de besluiten van 24 juni 2005 ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ten aanzien van de beëindiging, intrekking en terugvordering
Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 18 juli 2006, LJN AY5142, overweegt de Raad dat het besluit van 17 december 2004 tot beëindiging van de bijstand per 1 november 2004 dient te worden aangemerkt als een intrekking met ingang van die datum en dat de door de Raad te beoordelen periode in een dergelijk geval loopt tot en met de datum van dat besluit. Mede gelet op het besluit van 17 februari 2005, waarbij de bijstand met ingang van 1 maart 2004 is ingetrokken, dient de Raad in dit geval te beoordelen de periode van 1 maart 2004 tot en met 17 december 2004.
Voor het aannemen van een gezamenlijke huishouding dient op grond van artikel 3, derde lid, van de WWB te worden voldaan aan twee criteria, namelijk het gezamenlijke hoofdverblijf en de wederzijdse zorg.
De rechtbank heeft met betrekking tot het tweede criterium vastgesteld dat de gemachtigde van appellante heeft verklaard dat niet (langer) wordt betwist dat tussen appellante en [K.] vanaf 1 maart 2004 sprake is geweest van wederzijdse zorg en dat om die reden de vraag of de Commissie zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat aan dit criterium wordt voldaan niet langer ter beoordeling voorligt. Appellante heeft dit oordeel van de rechtbank in hoger beroep niet bestreden. Dit betekent dat in hoger beroep vaststaat dat aan het criterium van de wederzijdse zorg ten tijde hier van belang is voldaan.
Met betrekking tot het eerste criterium, het gezamenlijke hoofdverblijf, overweegt de Raad het volgende.
De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient volgens vaste rechtspraak van de Raad te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Het feit dat appellante en [K.] op afzonderlijke adressen in de gemeentelijke basisadministratie te Breda staan ingeschreven, hoeft niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal redelijkerwijs aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts één van beide woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het hiervoor genoemde onderzoeksrapport, met name de daarin opgenomen verklaringen van appellante en [K.] van 15 november 2004, voldoende grond biedt om aan te nemen dat appellante en [K.] vanaf 1 maart 2004 gezamenlijk hoofdverblijf hadden in de woning van appellante. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank dienaangaande en verwijst daarnaar.
Appellante diende - gelet op het vorenoverwogene - als gehuwd te worden aangemerkt en kon om die reden vanaf 1 maart 2004 niet langer worden aangemerkt als een zelfstandig subject van bijstand. Aangezien appellante in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting de gezamenlijke huishouding niet aan de Commissie heeft gemeld, was de Commissie bevoegd met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB het recht op bijstand van appellante met ingang van 1 maart 2004 in te trekken en met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB de teveel betaalde bijstand over de periode van 1 maart 2004 tot en met 31 oktober 2004 terug te vorderen. Noch in hetgeen in hoger beroep bij wijze van herhaling van het gestelde in eerste aanleg is aangevoerd en evenmin in hetgeen mevrouw [H.], voornoemd, ter zitting heeft verklaard, heeft de Raad aanknopingspunten gevonden om in een andere zin dan de rechtbank te oordelen.
De Commissie voert, voor zover hier van belang, het beleid dat van de bevoegdheid tot intrekking en terugvordering gebruik wordt gemaakt en dat van intrekking en (deels) van terugvordering kan worden afgezien bij dringende redenen. Naar het oordeel van de Raad gaat dit beleid de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten, voor zover deze ziet op gevallen, zoals hier aan de orde, waarin sprake is van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting.
De Raad stelt vast dat de Commissie in overeenstemming met zijn beleid het recht op bijstand met ingang van 1 maart 2004 heeft ingetrokken en de teveel betaalde bijstand over de periode van 1 maart 2004 tot en met 31 oktober 2004 heeft teruggevorderd.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het beroep van appellante om op grond van dringende reden af te zien van intrekking en terugvordering niet slaagt. De Raad onderschrijft ook deze overwegingen van de rechtbank en verwijst daarnaar.
Verder stelt de Raad vast dat er geen bijzondere omstandigheden zijn op grond waarvan de Commissie, met (overeenkomstige) toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht, van het beleid had moeten afwijken.
Ten aanzien van de afwijzing van de aanvraag
Indien een belanghebbende na beëindiging of intrekking van zijn bijstandsuitkering een nieuwe aanvraag om bijstand indient, ligt het volgens vaste rechtspraak van de Raad op zijn weg om aan te tonen dat sprake is van een wijziging van omstandigheden in die zin dat op dat latere tijdstip wel wordt voldaan aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat appellante hierin niet is geslaagd.
De Raad overweegt dat appellante heeft geweigerd haar volledige medewerking te verlenen aan het huisbezoek op 23 december 2004, waardoor de Commissie niet heeft kunnen controleren of zich een wijziging in de situatie van appellante heeft voorgedaan ten opzichte van de eerdere huisbezoeken op 2 en 15 november 2004, die aanleiding vormden tot intrekking van het recht op bijstand. Appellante heeft evenmin op andere wijze verifieerbare gegevens overgelegd waaruit blijkt dat haar persoonlijke situatie op de datum in geding is gewijzigd.
Tot slot
Uit al het voorgaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.M.A. van der Kolk-Severijns als voorzitter en Th.C. van Sloten en H.J. de Mooij als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.C. de Wit als griffier, uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2007.
(get.) J.M.A. van der Kolk-Severijns.
(get.) P.C. de Wit.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
GG