tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 28 februari 2006, 05/2652 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Commissie Sociale Zekerheid van de gemeente Breda (hierna: de Commissie)
Datum uitspraak: 16 oktober 2007
Namens appellant heeft mr. W. Anker, advocaat te Breda, hoger beroep ingesteld.
De Commissie heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met dat in de gedingen met reg.nr. 06/1174 WWB, 06/1175 WWB, 06/1176 WWB en 06/6296 WWB, plaatsgevonden op 24 juli 2007. Appellant is in persoon verschenen. Tevens is in de zaak met reg.nr. 06/1174 WWB, 06/1175 en 06/1176 WWB gehoord mevrouw [naam dochter], wonende te [plaatsnaam], dochter van appellante. De Commissie heeft zich niet laten vertegenwoordigen. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
De Commissie heeft met ingang van 13 december 2001 aan [C.] (hierna: [C.]) bijstand toegekend. Deze bijstand werd laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) verleend naar de norm voor een alleenstaande ouder.
Naar aanleiding van een melding dat [C.] zou samenwonen met appellant heeft de Afdeling Fraudebestrijding van de gemeente Breda een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan [C.] verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek gedaan, zijn observaties uitgevoerd, zijn twee huisbezoeken aan de woning van [C.] gebracht en zijn appellant en [C.] gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 16 november 2004.
De onderzoeksresultaten zijn voor de Commissie aanleiding geweest om bij besluit van 17 februari 2005 de bijstand van [C.] met ingang van 1 maart 2004 in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 maart 2004 tot en met 31 oktober 2004 tot een bedrag van € 9.684,08 terug te vorderen. Hierbij heeft de Commissie overwogen dat [C.] sedert 1 maart 2004, zonder daarvan aan de Commissie mededeling te hebben gedaan, een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met appellant.
Bij afzonderlijk besluit van 17 februari 2005 heeft de Commissie de over de periode van 1 maart 2004 tot en met 31 oktober 2004 ten behoeve van [C.] gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 9.684,08 mede van appellant teruggevorderd. De Commissie heeft aan haar besluit ten grondslag gelegd dat appellant over genoemde periode een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [C.], terwijl [C.] deze gezamenlijke huishouding niet heeft gemeld bij de Commissie. Voorts heeft de Commissie overwogen dat het inkomen van appellant hoger is dan de bijstand naar de norm voor gehuwden.
Bij besluit van 10 juni 2005 heeft de Commissie het bezwaar van appellant tegen het besluit van 17 februari 2005 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 10 juni 2005 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Volgens appellant kan de aangevallen uitspraak niet in stand blijven omdat deze in strijd met het beginsel van hoor en wederhoor tot stand is gekomen. Appellant voert in dit verband aan dat de rechtbank voor haar overwegingen heeft verwezen naar haar uitspraak van 23 januari 2006 met nr. 05/2395 en 05/2396. De rechtbank komt - opnieuw - tot het oordeel dat het onderzoeksrapport van 16 november 2004 voldoende grond biedt om aan te nemen dat appellant en [C.] vanaf 1 maart 2004 gezamenlijk hoofdverblijf hadden in de woning van [C.]. Appellant heeft, zo stelt de Raad vast, in beroep en hoger beroep alle gelegenheid gehad en gebruikt zich tegen de conclusie van het rapport te verweren. Van strijd met de goede procesorde, in het bijzonder dat van hoor en wederhoor, is de Raad niet gebleken.
De Raad ziet zich vervolgens dan ook voor de vraag gesteld of ten aanzien van appellant is voldaan aan de voorwaarden van artikel 59, tweede lid, van de WWB. Daarin is bepaald dat indien de bijstand als gezinsbijstand aan gehuwden had moeten worden verleend, maar zulks achterwege is gebleven omdat de belanghebbende de inlichtingenverplichting niet of niet behoorlijk is nagekomen, de gemaakte kosten van bijstand mede kunnen worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen bij de verlening van bijstand rekening had moeten worden gehouden.
Voor de vaststelling dat in dit geval appellant die persoon is, is vereist dat hij gedurende de in geding zijnde periode met [C.] een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd in de zin van artikel 3, derde lid, van de WWB. Hiervoor dient te worden voldaan aan twee criteria, namelijk het gezamenlijke hoofdverblijf en de wederzijdse zorg.
De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient volgens vaste rechtspraak van de Raad te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Het feit dat appellant en [C.] op afzonderlijke adressen in de gemeentelijke basisadministratie te Breda staan ingeschreven hoeft niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal redelijkerwijs aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts één van beide woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
Volgens het onderzoeksrapport van 16 november 2004 hebben appellant en [C.] tijdens het huisbezoek op 15 november 2004 onder meer verklaard dat appellant sedert 1 maart 2004 in de weekenden, die volgens hen beginnen op vrijdag en doorlopen tot en met zondag, bij [C.] verblijft en overnacht, en dat appellant naast de weekenden gemiddeld twee dagen bij [C.] de nacht doorbrengt. Verder heeft appellant verklaard dat hij regelmatig mee at met [C.], dat meubilair van hem in haar woning stond, dat hij klusjes deed in haar woning, dat zij hem ook geholpen heeft met het opknappen van zijn woning en dat hij af en toe een boodschap voor haar deed.
Voormeld onderzoeksrapport, waarvan de verklaringen van appellant en [C.] van 15 november 2004 deel uit maken, biedt naar het oordeel van de Raad voldoende grond om aan te nemen dat appellant en [C.] ten tijde hier van belang gezamenlijk hoofdverblijf hadden in de woning van [C.] en dat er sprake was van wederzijdse zorg.
De Raad verwerpt het standpunt van appellant dat hij niet overeenkomstig de door de opsporingsambtenaren weergegeven verklaring heeft verklaard. De Raad overweegt dat volgens vaste jurisprudentie in beginsel van de juistheid van de ten overstaan van opsporingsambtenaren afgelegde verklaringen mag worden uitgegaan. Weliswaar heeft appellant die verklaring niet ondertekend, maar de Raad heeft geen reden tot twijfel aan het ambtsedig opgemaakte rapport van 16 november 2004, waarin de opsporingsambtenaren verklaren dat appellant genoemde verklaring tegenover hen heeft afgelegd.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat appellant en [C.] van 1 maart 2004 tot en met 31 oktober 2004 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Voorts stelt de Raad vast dat in zijn uitspraak van heden, in het geding tussen [C.] en de Commissie, nr. 06/1174 WWB, 06/1175 WWB en 06/1176 WWB, is komen vast te staan dat [C.] ten tijde hier van belang onjuiste inlichtingen heeft verstrekt over haar woon- en leefsituatie en dientengevolge de op haar rustende inlichtingenverplichting niet is nagekomen.
Gelet op het voorgaande is gegeven dat over de periode van 1 maart 2004 tot en met 31 oktober 2004 ten aanzien van appellant is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 59, tweede lid, van de WWB. De Commissie was derhalve bevoegd de over die periode gemaakte kosten van bijstand mede van appellant terug te vorderen.
De Commissie voert, voor zover hier van belang, het beleid dat van de bevoegdheid tot terugvordering gebruik wordt gemaakt en dat in geval van dringende redenen en kruimelbedragen van (gedeeltelijke) terugvordering kan worden afgezien. De Raad heeft in zijn uitspraak van heden in de zaak met reg.nr. 06/1174 WWB, 06/1175 WWB en 06/1176 WWB reeds geoordeeld dat de Commissie met deze beleidsregel de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten gaat.
De Raad stelt vast dat de Commissie in overeenstemming met zijn beleid de teveel betaalde bijstand over de periode van
1 maart 2004 tot en met 31 oktober 2004 mede van appellant heeft teruggevorderd.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat hetgeen appellant heeft aangevoerd geen dringende reden vormt op grond waarvan de Commissie van (gedeeltelijke) terugvordering had moeten afzien.
Verder stelt de Raad vast dat er geen bijzondere omstandigheden zijn op grond waarvan de Commissie, met (overeenkomstige) toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht, van het beleid had moeten afwijken.
In hetgeen door appellant overigens is aangevoerd, ziet de Raad evenmin grond om tot een ander oordeel te komen.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.M.A. van der Kolk-Severijns als voorzitter en Th.C. van Sloten en H.J. de Mooij als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.C. de Wit als griffier, uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2007.
(get.) J.M.A. van der Kolk-Severijns.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.