[Appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 28 december 2004, nr. 04/2287 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: het Uwv).
Datum uitspraak: 11 oktober 2007
Namens appellant heeft mr. E.M. van den Brom, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant is een nader stuk ingediend, waarop het Uwv schriftelijk heeft gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 augustus 2007. Namens appellant is verschenen mr. Van den Brom, voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. van Hilten.
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uwv in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het Uwv mede verstaan het Lisv, dan wel de rechtsvoorganger van het Lisv, zijnde in dit geval het bestuur van de Bedrijfsvereniging voor Bank- en Verzekeringswezen, Groothandel en Vrije Beroepen.
Appellant is in 1945 in Marokko geboren en is onder meer vanaf 26 april 1977 als fabrieksarbeider in Nederland werkzaam geweest. Op 29 maart 1978 heeft hij deze werkzaamheden wegens ziekte gestaakt. Na afloop van de wachttijd heeft appellant uitkeringen ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend gekregen naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Met ingang van 1 maart 1981 is de AAW-uitkering ingetrokken en de WAO-uitkering herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
De betaling van deze uitkering is met ingang van 1 april 1984 geschorst omdat appellant zonder toestemming van het Uwv naar Marokko was vertrokken en niet voldeed aan de controlevoorschriften.
In oktober 1988 is appellant in Nederland gaan werken als aardappelsorteerder. Op 30 januari 1989 is hij voor deze werkzaamheden uitgevallen in verband met ziekte. Kort daarop is appellant met toestemming van het Uwv naar Marokko vertrokken.
Toen appellant niet, zoals afgesproken, op 1 augustus 1989 op het spreekuur van de controlerend geneesheer verscheen, is de betaling van het ziekengeld met ingang van die datum gestaakt.
Vanaf juli 1989 heeft appellant zich in Marokko regelmatig tot het kantoor van de Caisse Nationale de Sécurité Sociale (CNSS) gewend. Door de CNSS zijn vervolgens regelmatig medische rapporten over appellant aan het Uwv gezonden. Op basis van deze medische gegevens is de verzekeringsgeneeskundige M. Straatman blijkens zijn rapportage van
21 oktober 1992 tot de conclusie gekomen dat appellant als volledig arbeidsongeschikt moest worden beschouwd. Tevens oordeelde de verzekeringsgeneeskundige dat appellant bij aanvang van de werkzaamheden als aardappelsorteerder reeds ongeschikt was voor die werkzaamheden.
In november 1992 heeft de echtgenote van appellant aan het Uwv verzocht om betaling van een invaliditeitspensioen voor appellant. Daarbij heeft zij enkele medische verklaringen overgelegd.
De toenmalige Gemeenschappelijke Medische Dienst heeft het Uwv op 8 juli 1993 geadviseerd de arbeidsongeschiktheidsklasse van appellant te handhaven op een percentage van 15-25. Een besluit ter zake is destijds niet genomen.
In 1995 heeft het Uwv in Marokko een onderzoek laten verrichten naar de identiteit van appellant, omdat daaromtrent enige verwarring was ontstaan. Het verslag van dit onderzoek is in januari 1996 ontvangen door het Uwv.
Naar aanleiding van de meldingen bij de CNSS en het resultaat van het identiteitsonderzoek is appellant in juli 2001 op verzoek van het Uwv ten behoeve van de beoordeling van zijn mate van arbeidsongeschiktheid per 28 januari 1990 en per herbeoordelingsdatum 1 juli 2000 in Marokko onderzocht door de algemeen arts F. Lamouri, de psychiater S. Badri-George, de orthopeed R. Nazih en de longarts M. Laamin. Uit de rapportages blijkt dat er op dat moment geen sprake was van psychiatrische pathologie, maar dat appellant wel last heeft van linkerschouder- en rugklachten alsmede van permanente kortademigheid, nachtelijke astma-aanvallen en astma bij inspanning. De algemeen arts heeft op basis hiervan een MN 213 en MN 214 opgesteld. In laatstgenoemd formulier zijn de beperkingen van appellant weergegeven.
Aan de hand van de aldus verkregen medische informatie heeft de verzekeringsarts van het Uwv, R.J.A.M. van Eldijk, op 12 september 2001 twee belastbaarheidspatronen opgesteld, één met de verzekerde beperkingen en één met alle door de Marokkaanse artsen geconstateerde beperkingen in 2001. De verzekeringsarts achtte het aannemelijk dat de belastbaarheid van appellant vanaf 1990 ongeveer stationair was gebleven, althans zeker niet was toegenomen.
Op 29 januari 2002 heeft de arbeidsdeskundige J. Zoetelief een aantal functies geselecteerd waarvan de fysieke belasting de door de verzekeringsarts in kaart gebrachte - verzekerde - belastbaarheid van appellant niet te boven ging. Vergelijking van het inkomen dat appellant in deze functies zou kunnen verwerven met zijn maatmaninkomen levert vanaf 28 januari 1990 tot en met herbeoordelingsdatum 1 juli 2000 een mate van arbeidsongeschiktheid op van 25 tot 35%.
Vervolgens heeft het Uwv aan appellant bij besluit van 17 april 2002 met ingang van
28 januari 1990 een AAW/WAO-uitkering toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Naar aanleiding van het namens appellant tegen dit besluit aangevoerde bezwaar heeft het Uwv een nader onderzoek laten verrichten door de bezwaarverzekeringsarts W.M. Koek en de bezwaararbeidsdeskundige D.J. Rooze. Onder verwijzing naar de door dezen opgestelde rapportages heeft het Uwv bij besluit van 28 april 2003 (hierna: het bestreden besluit) het bezwaar van appellant tegen het besluit van 17 april 2002 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Weliswaar voldoet naar het oordeel van de rechtbank de verslaglegging van de in 2001 in Marokko verrichte medische onderzoeken mogelijkerwijs niet geheel aan hetgeen in Nederland daaromtrent gebruikelijk is, maar het is in beginsel aan de verzekeringsarts om te beoordelen of een medisch onderzoek voldoende gegevens heeft opgeleverd om de belastbaarheid van een betrokkene vast te stellen. Aangezien in dit geval de verzekeringsarts èn de bezwaarverzekeringsarts gemotiveerd hebben geoordeeld dat voldoende gegevens voorhanden waren om appellants belastbaarheid vast te stellen en appellant heeft gesteld noch aangetoond dat de behandelende sector een beredeneerd afwijkend standpunt inneemt over zijn belastbaarheid noch anderszins medisch onderbouwd heeft aangetoond dat zijn beperkingen zouden zijn onderschat, oordeelde de rechtbank dat de medische kant van de schatting voldoende zorgvuldig voorbereid is.
In hoger beroep is namens appellant wederom aangevoerd dat het Uwv onzorgvuldig heeft gehandeld omdat het medisch onderzoek in 2001 niet gericht was op de medische situatie van appellant in 1990. Voorts meent appellant dat het hem niet verweten kan worden dat onduidelijkheid bestaat omtrent de situatie in 1990, nu het Uwv heeft nagelaten toen reeds een beslissing te nemen omtrent zijn aanspraak op een WAO-uitkering.
Voor wat betreft de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek heeft het Uwv in verweer volstaan met verwijzing naar de aangevallen uitspraak. Met betrekking tot de onduidelijkheid omtrent de medische situatie van appellant in 1990 heeft het Uwv gesteld dat de verwarring omtrent de identiteit van appellant destijds het thans vrijwel onmogelijk maakt om appellants medische situatie in 1990 adequaat in te schatten.
De Raad overweegt als volgt.
Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat het bestreden besluit met betrekking tot de medische situatie van appellant in 1990 niet voldoende zorgvuldig is voorbereid en dat het wegens schending van artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet in stand kan blijven. Daarbij wijst de Raad er allereerst op dat de op verzoek van het Uwv in 2001 verrichte medische onderzoeken niet (mede) gericht waren op de gezondheidssituatie van appellant in 1990. De verzekeringsarts merkt immers in zijn rapportage van 12 september 2001 terecht op dat de expliciet gestelde vraag om het beloop van klachten en aandoeningen in de loop der jaren te beschrijven, door de Marokkaanse artsen niet beantwoord is, als gevolg waarvan de verzekeringsarts uitsluitend de belastbaarheid van appellant ten tijde van het onderzoek in 2001 kon vaststellen.
Deze constatering bezien in samenhang met de medische informatie verkregen van de CNSS in de periode vanaf juli 1989 en de conclusie van de verzekeringsarts Straatman van 21 oktober 1992 dat appellant in verband met zijn progressieve longklachten in elk geval in 1992 als volledig arbeidsongeschikt moest worden beschouwd schraagt naar het oordeel van de Raad niet zonder meer de door de (bezwaar)verzekeringsarts geponeerde stelling dat het niet aannemelijk is dat appellants gezondheidstoestand in het verleden slechter was dan ten tijde van de medische onderzoeken in 2001.
Hieraan doet niet af dat in het verleden kennelijk de nodige verwarring is ontstaan over de identiteit van appellant. Wat daarvan ook zij, de Raad kan er niet aan voorbijgaan dat (ook) de Sociaal Attaché in Marokko appellant, nadat hij diens identiteit had vastgesteld, in zijn rapport van 23 november 1995 'inderdaad erg ziek' noemt.
Het feit dat het rapport van de verzekeringsarts Straatman uit 1992 en het rapport van de Sociaal Attaché in Marokko uit 1995 (ook) niet zien op de datum in geding 28 januari 1990, neemt naar het oordeel van de Raad niet weg dat deze informatie niet alleen in essentie overeenstemt met de informatie uit 1989 en 1990 van de CNSS maar ook ziet op een datum die aanzienlijk dichter in de buurt ligt van de datum in geding dan de medische informatie uit 2001, waarop de verzekeringsarts de belastbaarheid van appellant op de datum in geding heeft gebaseerd.
Het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat het Uwv bij de voorbereiding van het bestreden besluit niet voldoende zorgvuldig heeft gehandeld ten aanzien van de benodigde informatie omtrent de medische situatie van appellant in 1990. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak, waarbij het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard is, voor vernietiging in aanmerking komt en dat het Uwv een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Daarbij dient het Uwv tevens een beslissing te nemen over het verzoek om vergoeding van de in bezwaar gemaakte proceskosten.
Namens appellant is voorts verzocht het Uwv te veroordelen tot schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, Trb 1952, 80 (EVRM).
De Raad stelt voorop dat de grief van appellant over de lange duur van de procedure zich uitsluitend richt tegen het aandeel van het bestuursorgaan in deze procedure. De Raad stelt vast dat namens appellant op 15 mei 2002 bezwaar is gemaakt tegen het bestreden besluit. Daaruit volgt dat ten tijde van de datum van deze uitspraak de procedure bijna vijf jaar en vijf maanden heeft geduurd. De Raad is, onder verwijzing naar zijn uitspraak van 8 december 2004, LJN AR 7273, van oordeel dat daardoor de in artikel 6 van het EVRM bedoelde termijn is overschreden. De Raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat noch in de zaak zelf, die niet als bijzonder complex is aan te merken, noch in de opstelling van appellant een rechtvaardiging is aangetroffen voor de lange duur van de procedure.
In het licht van het aandeel van het Uwv in de duur van de overschrijding van de redelijke termijn, kent de Raad aan appellant een vergoeding toe voor immateriële schade van € 500,--.
Voorts acht de Raad termen aanwezig om het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 805,-- voor de in beroep en € 805,-- voor de in hoger beroep verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidende beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dit besluit;
Bepaalt dat het Uwv een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen met inachtneming van het hiervoor overwogene;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot vergoeding van schade als hiervoor is aangegeven, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep tot een bedrag groot € 1610,-- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het gestorte recht van € 133,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en H.J. Simon en F.J.L. Pennings als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.H. Polderman-Eelderink als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2007.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.