ECLI:NL:CRVB:2007:BB5682

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 oktober 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05/2748 WAO en 05/2749 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning gedeeltelijke WAO-uitkering en weigering ziekengeld; beoordeling van arbeid en medische beperkingen

In deze zaak gaat het om de hoger beroepen van appellant tegen de uitspraken van de rechtbank Zutphen met betrekking tot zijn aanspraken op een WAO-uitkering en ziekengeld. Appellant, werkzaam als productiemedewerker, meldde zich op 23 juli 2001 ziek vanwege abdominale en rugklachten, evenals hoofdpijnklachten. De verzekeringsarts J.K. van Essen beoordeelde appellant op 27 mei 2002 en concludeerde dat hij beperkt belastbaar was voor zwaar lichamelijk werk. Op basis van deze beoordeling heeft de arbeidsdeskundige F. Slijm functies geselecteerd die appellant met zijn beperkingen kon verrichten. Het Uwv kende appellant een WAO-uitkering toe, maar weigerde later ziekengeld op basis van de Ziektewet (ZW).

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het Uwv de medische beperkingen van appellant correct heeft ingeschat en dat de rechtbank de door appellant ingebrachte medische informatie terecht heeft betrokken in haar oordeel. De Raad bevestigt dat de functies die aan appellant zijn voorgehouden bij de WAO-beoordeling, ook in het kader van de ZW als 'zijn arbeid' moeten worden aangemerkt. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak 1, maar laat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand. Tevens bevestigt de Raad de aangevallen uitspraak 2, waarin het beroep van appellant tegen de weigering van ziekengeld ongegrond werd verklaard.

De Raad oordeelt dat het Uwv in dit geval op goede gronden heeft bepaald dat appellant niet ongeschikt was voor de functies die aan hem zijn voorgehouden. De Raad veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant en bepaalt dat het Uwv het betaalde griffierecht vergoedt. De uitspraak is gedaan op 10 oktober 2007.

Uitspraak

05/2748 WAO en 05/2749 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[Appellant],
tegen de uitspraken van de rechtbank Zutphen van 17 maart 2005, 03/686 (hierna: aangevallen uitspraak 1) en 03/1368 (hierna: aangevallen uitspraak 2),
in de gedingen tussen:
appellant
en
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 10 oktober 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.F.E. Sprenkels, advocaat te Weert, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juni 2007. Appellant is met kennisgeving niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E. van den Brink.
II. OVERWEGINGEN
Appellant, werkzaam als productiemedewerker, heeft op 23 juli 2001 zich wegens abdominale klachten en rugklachten ziek gemeld. Daarnaast was op dat moment sprake van hoofdpijnklachten en raakte appellant snel geprikkeld. Appellant is in het kader van de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling op 27 mei 2002 door de verzekeringsarts J.K. van Essen gezien, die hem, hoewel hij geen duidelijke afwijkingen heeft geconstateerd, beperkt belastbaar heeft geacht voor zwaar lichamelijk inspannend werk en voor werk in lawaaierige omstandigheden. Verzekeringsarts Van Essen heeft appellants beperkingen vastgelegd in de (Kritische) Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 27 mei 2002. Hiervan uitgaande heeft de arbeidsdeskundige F. Slijm met behulp van het Claim Beoordelings- en Borgingssysteem functies geselecteerd die voor appellant met zijn beperkingen geschikt waren te achten. Vergelijking van de loonwaarde van de middelste van de drie functies met de hoogste lonen met het voor appellant geldende maatmaninkomen resulteerde volgens arbeidsdeskundige Slijm blijkens zijn rapport van 13 september 2002 in een verlies van verdiencapaciteit van 19,85%. Bij besluit van
17 september 2002 heeft het Uwv appellant met ingang van 22 juli 2002 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. In zijn rapport van 27 maart 2003 heeft de bezwaarverzekeringsarts G.P.J. Kanter de bevindingen van verzekeringsarts Van Essen onderschreven, waarna het Uwv bij besluit van 3 april 2003 (bestreden besluit 1) de bezwaren van appellant tegen het primaire besluit ongegrond heeft verklaard. De rechtbank heeft bij aangevallen uitspraak 1 het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant zich – kort samengevat – op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan de door hem ingebrachte medische informatie.
Appellant heeft zich met ingang van 25 november 2002 vanuit een uitkeringssituatie ingevolge de Werkloosheidswet (WW) met dezelfde klachten opnieuw ziek gemeld. Nadat op basis van medisch onderzoek was gebleken dat de belastbaarheid van appellant in grote lijnen onveranderd was ten opzichte van de beoordeling voor de schatting in het kader van de WAO per 22 juli 2002, heeft het Uwv appellant bij besluit van 27 mei 2003 medegedeeld dat hij met ingang van 26 mei 2003 geen recht meer heeft op ziekengeld. De bezwaarverzekeringsarts M. Bakker heeft de eerdere medische bevindingen in haar rapport van 1 augustus 2003 bevestigd. Vervolgens heeft het Uwv de bezwaren van appellant bij besluit van 18 augustus 2003 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard. De rechtbank heeft bij aangevallen uitspraak 2 het beroep van appellant tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
In hoger beroep stelt appellant dat hij zich niet kan verenigen met de stelling van de rechtbank dat hij op en na 26 mei 2003 niet wegens ziekte of gebrek ongeschikt was om de hem voorgehouden functies te verrichten.
De Raad overweegt als volgt.
05/2748 WAO
De Raad kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank dat het Uwv de medische beperkingen van appellant tot het verrichten van arbeid niet onjuist heeft ingeschat en in de overwegingen die de rechtbank tot dit oordeel hebben gebracht. In tegenstelling tot hetgeen appellant stelt, heeft de rechtbank de door appellant in beroep ingebrachte medische informatie wel in zijn oordeel betrokken.
Op de door appellant in hoger beroep overgelegde brief van de verzekeringsgeneeskundige M.M.F. Timmerhuis van 17 april 2007 heeft het Uwv gereageerd met een rapport van bezwaarverzekeringsarts Bakker van 15 mei 2007. In dit rapport geeft zij aan dat de beoordeling door Timmerhuis ruim vier jaar na de in het geding zijnde data heeft plaatsgevonden op basis van de stukken en dat uit het rapport geen nieuwe medische gegevens over deze data naar voren komen. De Raad kan zich hiermee verenigen.
Tenslotte stelt de Raad vast dat het Uwv eerst in een rapport van 13 april 2007 – en derhalve pas in hoger beroep – de schatting heeft voorzien van een zodanige deugdelijke toelichting en motivering dat op grond daarvan voldoende inzicht is geboden in en een voldoende mogelijkheid tot toetsing is verschaft van de verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige grondslagen waarop de schatting berust. In lijn met de uitspraken van de Raad van 9 november 2004 (LJN: AR4716 en volgende) brengt het vorenstaande de Raad tot de slotsom dat het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vanwege onzorgvuldige voorbereiding en motiveringsgebreken voor vernietiging in aanmerking komt. De Raad is evenwel van oordeel dat, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, de rechtsgevolgen van het bestreden besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid van de Awb in stand dienen te worden gelaten.
05/2749 ZW
Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de Ziektewet (ZW) heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid, als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld.
Volgens vaste jurisprudentie van de Raad dient onder ‘zijn arbeid’ in voormelde zin te worden verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel leidt echter in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na het volbrengen van de voorgeschreven wachttijd, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van betrokkenes aanspraak op een uitkering ingevolge de WAO. Inmiddels heeft de Raad al meerdere malen uitgesproken dat van ongeschiktheid in de zin van de ZW geen sprake is indien de verzekerde geschikt is voor tenminste één van de functies die zijn geselecteerd bij de schatting in het kader van de WAO.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het Uwv in dit geval op goede gronden als ‘zijn arbeid’ in de zin van de ZW heeft aangemerkt de functies die aan appellant zijn voorgehouden bij de beoordeling van zijn aanspraak op een WAO-uitkering per
22 juli 2002. De Raad kan zich eveneens vinden in het oordeel van de rechtbank dat het Uwv op juiste gronden heeft bepaald dat appellant, nu zijn beperkingen op de in het geding zijnde datum niet waren toegenomen, op en na 26 mei 2003 niet wegens ziekte of gebrek ongeschikt was om de hem in het kader van de WAO-beoordeling voorgehouden functies te verrichten. Het in hoger beroep in geding gebrachte rapport van verzekeringsgeneeskundige Timmerhuis kan ook in dit geval niet tot een ander oordeel leiden. De aangevallen uitspraak 2 komt voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt aangevallen uitspraak 1 (05/2748 WAO);
Vernietigt het besluit van 3 april 2003;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 966,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 140,- vergoedt;
Bevestigt aangevallen uitspraak 2 (05/2749 ZW).
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.S.E. Wulffraat-van Dijk en M.C. Bruning als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 oktober 2007.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) M. Gunter.
JL